ECLI:NL:GHARL:2020:2424

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 maart 2020
Publicatiedatum
20 maart 2020
Zaaknummer
18/00765 en 18/00766
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake invordering aanmaningskosten en kosten dwangbevel door de Belastingdienst

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 17 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de invordering van aanmaningskosten en kosten van dwangbevelen door de Belastingdienst. De belanghebbende, aangeduid als [X] [Z], had in beroep bij de rechtbank Gelderland de uitspraak van de ontvanger van de Belastingdienst betwist, die de aanmaningskosten en kosten van betekening van dwangbevelen in rekening had gebracht. De rechtbank had het beroep ongegrond verklaard, waarna belanghebbende hoger beroep instelde.

De zaak betreft aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2015, waarbij aan belanghebbende kosten in rekening waren gebracht voor aanmaningen en dwangbevelen. De ontvanger had bij uitspraken op bezwaar het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard. Tijdens de zitting op 25 februari 2020 was belanghebbende niet verschenen, terwijl hij wel was uitgenodigd. Het hof heeft vastgesteld dat de ontvanger de kosten van aanmaning en betekening terecht in rekening heeft gebracht, aangezien belanghebbende de aanslagen niet binnen de wettelijk voorgeschreven termijn had betaald.

Het hof oordeelde dat de aanmaningskosten en kosten van dwangbevelen in overeenstemming zijn met de toepasselijke wettelijke bepalingen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hof zag geen aanleiding voor vergoeding van griffierecht of proceskosten. De beslissing is openbaar uitgesproken en partijen kunnen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers 18/00765 en 18/00766
uitspraakdatum:
17 maart 2020
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 3 augustus 2018, nummers AWB 18/792 en AWB 18/793, in het geding tussen belanghebbende en
de
ontvangervan de
Belastingdienst/Landelijk incassocentrum(hierna: de Ontvanger)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende zijn op de aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2015 en in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekering voor het jaar 2015 aanmaningskosten en kosten van betekening van dwangbevelen in rekening gebracht.
1.2.
De Ontvanger heeft bij uitspraken op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Ontvanger heeft verweer gevoerd.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 februari 2020. Daarbij is verschenen en gehoord mr. [A] namens de Ontvanger. Belanghebbende is bij aangetekend verzonden brief van 3 januari 2020 aan het adres [a-straat] 29, [Z] uitgenodigd voor de mondelinge behandeling van 25 februari 2020 om 13.30 uur te Arnhem. Deze brief is blijkens informatie van post.nl op 4 januari 2020 om 16.18 uur bij belanghebbende bezorgd. Voor de ontvangst is getekend. Ter zitting is namens belanghebbende niemand verschenen.
1.6.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Aan belanghebbende is met dagtekening 1 september 2017 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2015 opgelegd. Het op die aanslag te betalen bedrag beloopt € 254. Eveneens met dagtekening 1 september 2017 is aan belanghebbende een aanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (ZVW) voor het jaar 2015 opgelegd. Het op die aanslag te betalen bedrag beloopt € 71.
2.2.
Bij brief van 13 november 2017 heeft de Ontvanger belanghebbende een „betaalherinnering” gestuurd met betrekking tot de aanslag in de IB/PVV.
2.3.
Bij brieven van 8 december 2017 heeft de Ontvanger belanghebbende voor evenvermelde aanslagen aanmaningen gezonden en zowel voor de aanslag in de IB/PVV als voor de aanslag in de ZVW € 7,00 aan aanmaningskosten in rekening gebracht.
2.4.
Met dagtekening 3 januari 2018 heeft de Ontvanger aan belanghebbende met betrekking tot de aanslag in de IB/PVV per post een dwangbevel betekend. De kosten van het dwangbevel zijn vastgesteld op € 57,00. Met gelijke dagtekening heeft de Ontvanger aan belanghebbende met betrekking tot de aanslag in de ZVW per post een dwangbevel betekend. De kosten van het dwangbevel zijn vastgesteld op € 41,00.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de Ontvanger evenvermelde kosten van aanmaning en betekening terecht aan belanghebbende in rekening heeft gebracht, welke vraag door belanghebbende ontkennend en door de Ontvanger bevestigend wordt beantwoord.
3.2.
In hoger beroep voert belanghebbende uitsluitend stellingen aan die betrekking hebben op de hoogte van de aanslagen.
3.3.
De Ontvanger voert aan dat belanghebbende de bedragen van de aanslagen niet binnen de wettelijk voorgeschreven termijn heeft betaald, terwijl hij voor deze aanslagen geen betalingsregeling had gekregen. De vervolgingskosten zijn in overeenstemming met de toepasselijke wettelijke bepalingen in rekening gebracht.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
In artikel 9, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 (Iw) is bepaald dat een belastingaanslag zes weken na de dagtekening van het aanslagbiljet invorderbaar is.
4.2.
Indien de belastingschuldige een belastingaanslag niet binnen de gestelde termijn betaalt, maant de ontvanger hem op grond van het bepaalde in artikel 11 van de Iw schriftelijk aan om alsnog binnen twee weken na de dagtekening van de aanmaning te betalen.
4.3.
De invordering van de belastingaanslag kan ingevolge het bepaalde in artikel 12, eerste lid, van de Iw geschieden bij een door de ontvanger uit te vaardigen dwangbevel. Krachtens het tweede lid van dat artikel kunnen in afwijking van artikel 4:119, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht bij het dwangbevel tevens de kosten van de aanmaning, de kosten van het dwangbevel en de rente worden ingevorderd.
4.4.
Artikel 2 van de Kostenwet invordering rijksbelastingen, voor zover te dezen van belang, bepaalt dat voor het verzenden van een aanmaning tot betaling bij een gevorderde som tot € 454 een bedrag van € 7 is verschuldigd.
4.5.
Voor het betekenen van een dwangbevel met bevel tot betaling is ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Kostenwet invordering rijksbelastingen, eveneens voor zover te dezen van belang, een bedrag verschuldigd van € 41, verhoogd met € 4 van elk geheel bedrag van € 45 waarmee de gevorderde som € 45 te boven gaat.
4.6.
Blijkens een tot de stukken van het geding behorend, op 7 mei 2018 gegenereerd, schuldenoverzicht stonden op die datum de op de beide aanslagen te betalen bedragen nog volledig open.
4.7.
Weliswaar heeft belanghebbende na ontvangst van de onderhavige aanslagen een aantal betalingen aan de Ontvanger gedaan, doch deze zijn blijkens een door de Ontvanger overgelegd stuk betreffende het invorderingsverloop afgeboekt op de oudste openstaande belastingschuld, in het bijzonder die betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2013.
4.8.
Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat voor de onderhavige aanslagen een betalingsregeling was getroffen. De stukken van het geding die zien op een betalingsregeling hebben betrekking op, onder meer, een voorlopige aanslag in de IB/PVV voor 2015, maar niet op de aanslagen waarvoor de thans aan de orde zijnde vervolgingskosten in rekening zijn gebracht.
4.9.
De aanmaningskosten en de kosten van de dwangbevelen zijn, gelet op het vorenstaande, terecht en in overeenstemming met voormelde wettelijke bepalingen in rekening gebracht.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. baron van Knobelsdorff, voorzitter, mr. S.M. Evers en mr. A. van Dongen, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier.
De beslissing is op
17 maart 2020in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(A. Vellema)
(J.W. van Knobelsdorff)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 17 maart 2020.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.