ECLI:NL:GHARL:2020:2419

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 maart 2020
Publicatiedatum
20 maart 2020
Zaaknummer
21-000965-19
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling wegens mensenhandel met gedeeltelijke toewijzing van de vordering van de benadeelde partij

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 20 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte is veroordeeld voor mensenhandel en krijgt een gevangenisstraf van 16 maanden opgelegd. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot 20 maanden, maar het hof heeft dit vonnis om proceseconomische redenen vernietigd en opnieuw recht gedaan. De vordering van de benadeelde partij is gedeeltelijk toegewezen, waarbij de verdachte is veroordeeld tot betaling van € 18.400,00, bestaande uit € 8.400,00 materiële schade en € 10.000,00 immateriële schade. Het hof heeft het verweer van de verdediging, dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zou zijn wegens het ontbreken van rechtsmacht, verworpen. Het hof oordeelde dat Nederland rechtsmacht heeft over de feiten die zich in het buitenland hebben voorgedaan, omdat deze deel uitmaken van hetzelfde feitencomplex. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het werven, vervoeren en uitbuiten van een jonge vrouw in de prostitutie, waarbij hij misbruik heeft gemaakt van haar kwetsbare positie. Het hof heeft de omstandigheden van de zaak in overweging genomen bij het bepalen van de strafmaat, waarbij het hof ook rekening heeft gehouden met de rol van de verdachte en de impact van zijn daden op het slachtoffer.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-000965-19
Uitspraak d.d.: 20 maart 2020
TEGENSPRAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem- Leeuwarden , zittingsplaats Leeuwarden , gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 8 februari 2019 met parketnummer 18-730043-18 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991,
zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande,
ter terechtzitting opgegeven adres: [woonadres] , [woonplaats] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 27 februari 2020 en 20 maart 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot bewezenverklaring van het onder sub 1, 3, 4, 6 en 9 ten laste gelegde en veroordeling van verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 20 maanden, met aftrek van de tijd die verdachte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. Daarnaast heeft de advocaat-generaal gevorderd de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toe te wijzen tot in totaal een bedrag van € 19.100,--, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsvrouw,
mr. A. Petrescu, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank heeft verdachte bij het hiervoor vermelde vonnis wegens het onder sub 1, 4, 6 en 9 ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 20 maanden, met aftrek van voorarrest. Daarnaast heeft de rechtbank de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen, met dien verstande dat is toegewezen een bedrag van
€ 9.100,- voor materiële schade en een bedrag van € 10.000,- voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Ten aanzien van hetgeen meer is gevorderd heeft de rechtbank de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in de door haar ingediende vordering.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep om proceseconomische redenen vernietigen en daarom opnieuw rechtdoen.

De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie - rechtsmacht

Het standpunt van de verdediging
De verdediging bepleit de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging wegens gemis aan rechtsmacht voor zover het betreft de in de tenlastelegging in hoger beroep toegestane uitbreiding van de plaatsen waar verdachte de hem verweten gedragingen zou hebben gepleegd, te weten – naast [plaats] , althans Nederland – de landen Duitsland en/of Roemenië. Nederland heeft in beginsel geen rechtsmacht op wat Roemenen in Roemenië en/of in Duitsland doen, aldus de raadsvrouw. Er kan namelijk niet worden gesproken van één samenhangend feitencomplex.
Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat Nederland wel rechtsmacht toekomt op grond van de vaste jurisprudentie met betrekking tot artikel 2 van het Wetboek van Strafrecht.
Het oordeel van het hof
Het hof is met de advocaat-generaal van oordeel dat aan Nederland rechtsmacht toekomt en dat het openbaar ministerie derhalve ontvankelijk is in de vervolging. Naar geldend recht kunnen gedragingen die buiten Nederland hebben plaatsgevonden op grond van voornoemd artikel 2 in Nederland worden vervolgd, mits deze gedragingen deel uitmaken van een strafbaar feit dat zowel in Nederland als in het buitenland is gepleegd. [1] De rechtsmacht geldt in dat geval voor het gehele feitencomplex nu er ten aanzien van de ten laste gelegde feiten, die zich in het buitenland zouden hebben voorgedaan, sprake is van dezelfde verdachte, hetzelfde slachtoffer en dezelfde soort strafbare gedragingen. Dit brengt met zich mee dat deze gedragingen behoren tot hetzelfde feitencomplex als de feiten die verdachte in Nederland worden verweten, hetgeen leidt tot rechtsmacht van Nederland over de gehele ten laste gelegde periode. Het hof verwerpt het verweer.

Omvang van het hoger beroep

Het hof begrijpt de tenlastelegging aldus dat aan de verdachte meerdere strafbare feiten impliciet cumulatief zijn ten laste gelegd, te weten sub 1, sub 3, sub 4, sub 6 en sub 9 van artikel 273f, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht (Sr).
De verdachte is door de rechtbank vrijgesproken van hetgeen hem met betrekking tot artikel 273f, eerste lid, sub 3 Sr ten laste is gelegd.
Het hoger beroep is namens de verdachte onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid Sv staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte daarom niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven beslissing tot vrijspraak.

Het verzoek tot aanhouding

Het verzoek van de verdediging
Bij pleidooi heeft de raadsvrouw het hof verzocht om het onderzoek ter zitting voor onbepaalde tijd aan te houden. Cliënt heeft haar de dag vóór de zitting via WhatsApp een aantal fragmenten laten horen van enkele door verdachte opgenomen gesprekken. Roemeens is haar moedertaal en zij heeft op de door haar beluisterde fragmenten van gesprekken de stemmen herkend van de getuigen [benadeelde partij] (aangeefster) en [getuige 1] . Cliënt heeft thans een USB-stick bij zich waarop alle gesprekken integraal staan opgenomen. De raadsvrouw acht het noodzakelijk dat de in de Roemeense taal gevoerde gesprekken worden vertaald, en dat wanneer daartoe aanleiding mocht bestaan, de beide getuigen nader worden geconfronteerd met de inhoud van de gesprekken.
Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot afwijzing van het aanhoudingsverzoek.
De beslissing van het hof
Het hof begrijpt de verdachte aldus dat hij voorafgaand aan zijn aanhouding op 25 februari 2018 telefoongesprekken heeft gevoerd met aangeefster, waarin zij hem liet weten dat er door de politie vragen aan haar waren gesteld en dat haar geld in het vooruitzicht was gesteld wanneer zij belastend zou verklaren over verdachte. Verdachte zou hierop telefoongesprekken met aangeefster zijn gaan opnemen met zijn mobiele telefoon. Enkele weken geleden was hij er getuige van dat zijn broer [naam broer] werd gebeld door getuige [getuige 1] . Ook van dit gesprek - met kennelijk de strekking dat de broers onschuldig waren - heeft hij naar zijn zeggen vervolgens het geluid opgenomen.
Toen hij in februari 2018 naar Nederland ging heeft hij bewust zijn eigen telefoontoestel met daarop de opgenomen gesprekken niet meegenomen, volgens de verklaring van verdachte uit angst dat de politie de gesprekken met getuige [benadeelde partij] uit zijn toestel zou wissen. Het toestel heeft hij destijds in bewaring gegeven bij een vriend. Verdachte zegt van meet af aan zijn raadsvrouw op de hoogte te hebben gesteld van het bestaan van de gesprekken. De raadsvrouw heeft beaamd dat zij op de hoogte was van het bestaan van opgenomen gesprekken, maar niet met de exacte inhoud van de gesprekken en deze heeft zij daarom niet eerder in de procedure naar voren gebracht.
Op het verzoek tot aanhouding is van toepassing het zogenoemde noodzakelijkheidscriterium, gezien het moment van indiening van het verzoek en de omstandigheid dat beide getuigen reeds in eerste aanleg in aanwezigheid van de raadsvrouw zijn gehoord door de rechter-commissaris.
Het hof acht het niet goed voorstelbaar dat wanneer de inhoud van de door verdachte opgenomen gesprekken van belang zou zijn voor de beoordeling van zijn mogelijke betrokkenheid bij een strafbaar feit, het bestaan hiervan niet vanaf het eerste daartoe geëigende moment door de verdachte zou zijn aangekaart tijdens zijn politieverhoren. Dit temeer nu ook zijn raadsvrouw bij de eerste twee verhoren en de voorgeleiding van verdachte op 25 februari 2018 bijstand heeft verleend. Het valt ook niet te rijmen met het gegeven dat verdachte in de resterende vier politieverhoren (respectievelijk op 26 en 27 februari, 6 en 7 maart, 5 april en 2 mei 2018) met geen woord rept over het bestaan van de opgenomen gesprekken. Sterker nog, verdachte raakt gaandeweg in zijn verhoren volhardender in zijn zwijgrecht. Ook ten overstaan van rechters (bij de rechter-commissaris ter gelegenheid van de vordering bewaring op 28 februari 2018; in de raadkamer gevangenhouding op 14 maart 2018 en 11 april 2018; bij de pro forma-zittingen van 31 mei 2018, 17 juli 2018, 13 september 2018 en 20 november 2018 en de inhoudelijke behandeling in eerste aanleg op 18 januari 2019) heeft verdachte, noch zijn raadsvrouw, gewezen op het bestaan van deze gesprekken. Eveneens valt het moeilijk te bevatten waarom tijdens de verhoren op 19 juli 2018 van de getuigen [benadeelde partij] en [getuige 1] , ten overstaan van de rechter-commissaris en in aanwezigheid van de raadsvrouw, zij beide getuigen niet met het bestaan en de inhoud van de door verdachte opgenomen gesprekken heeft geconfronteerd. Bij maar liefst 6 gelegenheden is in de loop van de strafprocedure door de verdediging om opheffing, respectievelijk schorsing van de voorlopige hechtenis verzocht. Geen enkele keer is ter onderbouwing of ondersteuning van de verzoeken de mogelijkheid aangegrepen om te wijzen op het bestaan van dit mogelijke bewijs à décharge.
Desgevraagd geeft verdachte aan dat hij alvorens de opgenomen gesprekken in het geding te brengen, eerst wilde afwachten wat de afloop in eerste aanleg zou zijn. Maar deze proceshouding laat zich niet rijmen met de schriftelijke verklaring van verdachte dat hij in de raadkamerprocedure ten behoeve van de verlenging van de gevangenhouding bij het hof op 25 maart 2019 op de vordering niet wenste te worden gehoord. Verdachtes veroordeling in eerste aanleg dateert van 8 februari 2019 zodat hij ervan op de hoogte was geraakt dat hij zich had verkeken op zijn kansen op een voor hem gunstige uitspraak bij de rechtbank. De tijd lijkt dan toch meer dan rijp om het hof van de opgenomen gesprekken op de hoogte te stellen, maar kennelijk (nog) niet urgent genoeg voor verdachte die bij de behandeling van zijn schorsingsverzoek verstek laat gaan en het voortduren van zijn detentie tot 13 mei 2019 – naar het hof aanneemt de fictieve datum van de voorwaardelijke invrijheidstelling – voor lief neemt. Ook dit keer maakt de raadsvrouw bij deze raadkamerbehandeling, waarin het gaat om het voortduren van de voorlopige hechtenis en een verzoek tot opheffing en een schorsingsverzoek aan de orde is, niet van de gelegenheid gebruik het bestaan van het veronderstelde ontlastende bewijsmateriaal onder de aandacht te brengen van het hof.
Een ander aspect dat het hof betrekt bij de beoordeling van het verzoek tot aanhouding is de mededeling van verdachte dat de opgenomen gesprekken met [benadeelde partij] dateren van kort voor zijn aanhouding, als gezegd op 25 februari 2018. Het eerste verhoor van [benadeelde partij] als getuige dateert van 21 februari 2018 [2] . Verdachte was op die datum (nog) niet aangehouden. In dit verhoor verklaart zij ook niet belastend in de richting van verdachte, maar verklaart zij op eigen initiatief in Duitsland in de prostitutie te zijn gaan werken. Dit was niet op initiatief van verdachte en zij stond ook niet onder druk van hem. Zij heeft geen pooier. Haar tweede verhoor, dat plaatsvindt op 28 februari 2018 [3] , ligt in dezelfde lijn: zij houdt onvoorwaardelijk van verdachte. Die - de verdachte vrij pleitende - toon verandert pas in de aangifte van [benadeelde partij] tegen verdachte, die op 5 april 2018 wordt opgemaakt. Gezien de inhoud van beide genoemde eerste twee verklaringen wekt het bij het hof geen verbazing dat wanneer verdachte stelt de beschikking te hebben over met aangeefster gevoerde gesprekken voorafgaand aan zijn aanhouding op 25 februari 2018 de inhoud en strekking hiervan in de lijn zal liggen met wat [benadeelde partij] heeft verklaard in haar hierboven genoemde politieverhoor van 21 februari 2018. Het zou pas verbazing hebben gewekt wanneer de datum van haar aangifte had gelegen vóór het tijdstip van de door verdachte gestelde geluidsopnamen, want eerst dan zou gesproken kunnen worden tegenstrijdige verklaringen die om opheldering vragen.
Het hof is op grond van het vorenstaande van oordeel dat met het oog op de volledigheid van het onderzoek niet is gebleken van de noodzakelijkheid van het vertalen van de veronderstelde door verdachte opgenomen telefoongesprekken, noch van een eventuele daaruit voortvloeiende noodzakelijkheid van het horen van beide genoemde getuigen. Het verzoek van de verdediging tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting met dat doel wordt dan ook afgewezen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep, en voor zover in hoger beroep nog aan de orde - ten laste gelegd dat:
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2017 tot en met 25 februari 2018 te [plaats] en/of elders in Nederland en/of in Duitsland en/of in Roemenië
A) een ander, te weten [benadeelde partij] , (telkens) door dwang, geweld of (een) andere feitelijkhe(i)d(en) of door dreiging met geweld of (een) andere feitlijkhe(i)d(en), door afpersing, fraude, misleiding dan wel door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht, door misbruik van een kwetsbare positie
- heeft geworven, vervoerd, overgebracht, gehuisvest of opgenomen, met het oogmerk van seksuele uitbuiting van die [benadeelde partij] (sub 1°) en/of
- heeft gedwongen en/of bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid of diensten van seksuele aard dan wel onder die omstandighe(i)d(en) enige handeling(en) heeft ondernomen waarvan verdachte en/of verdachtes mededader(s) wist(en) of redelijkerwijs moest(en) vermoeden dat die [benadeelde partij] zich daardoor beschikbaar zou(den) stellen tot het verrichten van arbeid of diensten van seksuele aard (sub 4°) en/of
- heeft gedwongen dan wel bewogen verdachte te bevoordelen uit de opbrengst van haar, [benadeelde partij] , seksuele handelingen met en/of voor een derde (sub 9°) en/of B)(telkens) opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de seksuele uitbuiting van die/een ander of anderen, te weten naam [benadeelde partij] (sub 6°),

hebbende verdachte,

- die [benadeelde partij] , vanuit Roemenië meermalen, althans eenmaal, meegenomen om in [plaats] in de prostitutie te laten werken (onder meer in " [locatie] en/of [locatie] ") en/of
- een gelegenheid voor de [benadeelde partij] gezocht waar zij zich kon prostitueren en/of -telkens (een deel van) het door die [benadeelde partij] , in de prostitutie verdiende geld aan hem laten afstaan en/of opgehaald en/of naar hem laten sturen via Western Union en/of Moneygram en/of
- van die [benadeelde partij] , verlangd dat ze seks had zonder condoom en/of
- het bankpasje van die [benadeelde partij] afgepakt en/of
- die [benadeelde partij] , naar haar werkplek gebracht en/of weer opgehaald en/of zulks terwijl die [benadeelde partij] , niemand in Nederland kende en/of de taal niet sprak en/of afhankelijk van verdachte was.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Overweging met betrekking tot het bewijs

Het standpunt van de verdediging
Door de verdediging is aangevoerd dat verdachte van de gehele tenlastelegging dient te worden vrijgesproken. Daartoe is onder meer aangevoerd dat te veel waarde wordt gehecht aan de tapgesprekken tussen verdachte en diens broer [naam broer] . Bovendien zijn de afgelegde verklaringen van de getuigen aantoonbaar beïnvloed.
Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde. De advocaat-generaal sluit zich grotendeels aan bij de bewezenverklaring en de bewijsoverwegingen van de rechtbank. Gelet op de wijziging tenlastelegging in hoger beroep acht de advocaat-generaal eveneens bewezen dat verdachte [benadeelde partij] heeft aangeworven en medegenomen van Duitsland met het oogmerk om haar in Nederland in de prostitutie te laten werken tegen betaling. Anders dan de rechtbank acht de advocaat-generaal ook bewezen dat [benadeelde partij] afhankelijk was van verdachte.
Het oordeel van het hof
Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het ten laste gelegde wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Net als de rechtbank ziet het hof geen aanleiding om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van de getuigen [benadeelde partij] en [getuige 1] , ook niet door de omstandigheid dat zij beiden veelvuldig contact met elkaar hebben gehad. Beide getuigen zijn uitvoerig gehoord, ook door de rechter-commissaris in aanwezigheid van de raadsvrouw. De verklaringen zijn in ruime mate consistent en specifiek en op de beslissende punten niet met elkaar in tegenspraak. Het hof betrekt bij zijn oordeel - zoals eveneens is gedaan door de rechtbank – mede de overige zich in het strafdossier bevindende bewijsmiddelen, waaronder de tussen verdachte en zijn broer [naam broer] gevoerde en opgenomen telefoongesprekken, waarvan de inhoud naar het oordeel van het hof niet voor misverstand vatbaar is en ter ondersteuning van de getuigenverklaringen wordt aangemerkt.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij in de periode van 1 mei 2017 tot en met 25 februari 2018 te [plaats] en/of in Duitsland
A) een ander, te weten [benadeelde partij] , telkens door misleiding dan wel door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht,
- heeft vervoerd met het oogmerk van seksuele uitbuiting van die [benadeelde partij] (sub 1°) en
- heeft bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid of diensten van seksuele aard (sub 4°) en
- heeft bewogen verdachte te bevoordelen uit de opbrengst van haar, [benadeelde partij] , seksuele handelingen met een derde (sub 9°) en
B) telkens opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de seksuele uitbuiting van die ander, te weten naam [benadeelde partij] (sub 6°),
hebbende verdachte,
- die [benadeelde partij] , meegenomen om in [plaats] in de prostitutie te laten werken (onder meer in " [locatie] en [locatie] ") en
- telkens een deel van het door die [benadeelde partij] , in de prostitutie verdiende geld aan hem laten afstaan en naar hem laten sturen via Western Union en Moneygram.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezen verklaarde levert op:
mensenhandel, meermalen gepleegd.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf en/of maatregel

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Bij het bepalen van de straf voor mensenhandel gaat het hof uit van de strafdoeleinden, te weten de vergelding, speciale- en generale preventie. In verband met die strafdoeleinden acht het hof voor strafoplegging in mensenhandel in het algemeen de volgende omstandigheden van belang:
- de mate waarin inbreuk is gemaakt op de autonomie van het slachtoffer;
- de periode waarin sprake is geweest van uitbuiting;
- het aantal slachtoffers dat is uitgebuit;
- de omstandigheid dat sprake is van een georganiseerd verband;
- de wijze (zoals de mate van geweld) waarop het slachtoffer is gedwongen/bewogen de prostitutiewerkzaamheden te doen;
- de leeftijd en/of kwetsbaarheid van het slachtoffer;
- het aantal dagen per week en het aantal uren per dag waarop er gewerkt moest worden;
- de werkzaamheden die verricht moesten worden;
- de werkomstandigheden (werken op straat of binnen, werken tijdens ziekte en zwangerschap, zonder condoom);
- de hoeveelheid geld die werd afgedragen;
- het percentage van de verdiensten dat moest worden afgedragen;
- overige omstandigheden zoals gedwongen abortus, tatoeages en borstvergrotingen;
- de rol van verdachte met betrekking tot die uitbuiting (vervulde hij een kernrol of was hij ‘slechts’ faciliterend);
- de houding van de verdachte (heeft hij inzicht getoond in het kwalijke van zijn gedrag);
- relevante recidive.
Mensenhandel is een ernstig strafbaar feit. Verdachte heeft zich gedurende een periode van krap een jaar schuldig gemaakt aan de uitbuiting van een jonge vrouw met wie hij een relatie had. Verdachte heeft haar misleid door haar een gezamenlijke toekomst voor te spiegelen en misbruik gemaakt van het overwicht dat hij op haar had. Hierbij heeft verdachte uitsluitend ten behoeve van eigen financieel gewin gehandeld. Hij heeft door zijn handelen een grove inbreuk gemaakt op haar autonomie. Het hof heeft bovengenoemde omstandigheden in beschouwing genomen en ziet daarin aanleiding om aan verdachte een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen.
Bij de bepaling van de strafmaat heeft het hof rekening gehouden met de huidige persoonlijke omstandigheden en met het Uittreksel Justitiële Documentatie betreffende verdachte van 27 januari 2020 waaruit blijkt dat verdachte in Nederland niet eerder is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten.
Het hof heeft bij het bepalen van de straf voorts rekening gehouden met het feit dat uit het dossier naar voren komt dat het handelen van verdachte voor een belangrijk deel is ingegeven door instructies van zijn broer [naam broer] . Het hof zal daar in enigszins matigende zin rekening mee houden bij het bepalen van de strafmaat.
Alles afwegende, in onderling verband en samenhang bezien, is het hof van oordeel dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 16 maanden, met aftrek van voorarrest, passend en geboden is.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 243.385,00, bestaande uit € 233.385,00 materiële schade en € 10.000,00 immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 19.100,00, bestaande uit € 9.100,00 materiële schade en € 10.000,00 immateriële schade. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Het hof sluit zich in overwegende mate aan bij hetgeen de rechtbank over de vordering heeft overwogen.
Immateriële schade
Met de rechtbank stelt het hof vast dat de vordering voor wat betreft de gestelde immateriële schade niet met stukken is onderbouwd. Het hof acht evenwel toewijzing van de gevorderde immateriële schade van € 10.000,00 redelijk. Daarbij heeft het hof gelet op de aard en ernst van het bewezenverklaarde, de gevolgen voor het slachtoffer – voor wie het feit een grove schending van haar persoonlijke integriteit heeft betekend – en de bedragen die Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen aan smartengeld plegen toe te kennen.
Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Materiële schade
Net als de rechtbank is het hof ten aanzien van de post “gederfde inkomsten’, van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden (en deels met stukken is onderbouwd) dat de benadeelde partij schade heeft geleden en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het bewezen verklaarde. Het hof stelt evenwel vast dat in het gevorderde bedrag tevens de
inkomsten zijn meegenomen die [benadeelde partij] in Duitsland heeft genoten en die derhalve niet in
rechtstreeks verband staan met het bewezen verklaarde. Het hof zal het schadebedrag
daarom beperken tot de overboekingen die via Western Union en MoneyGram vanuit
[plaats] zijn gedaan en waarvan de afschriften als bijlagen bij de vordering zijn
ingediend. Het hof stelt echter vast dat de benadeelde partij bij deze berekening twee keer een overboeking van 1 december 2017 ter hoogte van € 700,00 heeft meegenomen. Het hof zal deze daarom in mindering brengen en acht een bedrag van € 8.400,00 voor toewijzing vatbaar. De post “eigen risico ziektekostenverzekering” is niet voor toewijzing vatbaar nu deze post niet is onderbouwd.
Gelet op het voorgaande zal het hof de vordering toewijzen toe een totaalbedrag van
€ 18.400,00.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Voor de beoordeling van het overige deel van de vordering is onvoldoende informatie beschikbaar. Schorsing van het onderzoek om de
benadeelde partij de hoogte van de schade alsnog te laten aantonen, zal leiden tot een
onevenredige belasting van het strafgeding en daartoe zal dan ook niet worden overgegaan.
Het hof zal de benadeelde partij daarom in zoverre niet ontvankelijk verklaren in de door haar ingediende vordering. De vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Gelet op het vorenstaande dient verdachte, als de in het ongelijk gestelde partij, te worden veroordeeld in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt, tot aan deze uitspraak begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 57 en 273f van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing tot vrijspraak ter zake van het ten laste gelegde met betrekking tot artikel 273f, eerste lid, sub 3 van het Wetboek van Strafrecht.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep – voor zover in hoger beroep aan de orde – en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
16 (zestien) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij] ter zake van het bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 18.400,00 (achttienduizend vierhonderd euro) bestaande uit € 8.400,00 (achtduizend vierhonderd euro) materiële schade en
€ 10.000,00 (tienduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij] , ter zake van het bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 18.400,00 (achttienduizend vierhonderd euro) bestaande uit € 8.400,00 (achtduizend vierhonderd euro) materiële schade en € 10.000,00 (tienduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 127 (honderdzevenentwintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op. Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 25 februari 2018.
Aldus gewezen door
mr. L.T. Wemes, voorzitter,
mr. H.J. Deuring en mr. M.C. Fuhler, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. A. Dörholt, griffier,
en op 20 maart 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. M.C. Fuhler en mr. A. Dörholt zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.HR 27 oktober 1998, LJN ZD1413, NJ 1999, 221; HR 2 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK6328
2.Strafdossier onderzoek [naam] , Ordner I, p. 411 e.v.
3.Strafdossier onderzoek [naam] , Ordner I, p. 446 e.v.