ECLI:NL:GHARL:2020:2409

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 maart 2020
Publicatiedatum
19 maart 2020
Zaaknummer
200.263.123/02
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsingsverzoek toedeling woning en provisionele verzoeken in echtscheidingsprocedure

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 19 maart 2020 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende een schorsingsverzoek en provisionele verzoeken in het kader van een echtscheidingsprocedure. De verzoeker, de man, heeft verzocht om schorsing van de uitvoerbaarverklaring van de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de woning aan de vrouw was toegedeeld. De man stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet in staat is de woning over te nemen en dat de vrouw in een betere financiële positie verkeert. De vrouw heeft het verweer gevoerd dat haar belang bij de toedeling van de woning zwaarder weegt, vooral omdat hun dochter [C] bij haar woont.

Het hof heeft vastgesteld dat de man onvoldoende onderbouwd heeft dat er sprake is van een kennelijke misslag in de beslissing van de rechtbank. Het hof heeft de belangen van beide partijen afgewogen en geconcludeerd dat het belang van de vrouw bij de toedeling van de woning zwaarder weegt dan het belang van de man bij het behoud van de bestaande situatie. Het verzoek van de man tot schorsing is afgewezen.

Daarnaast heeft het hof de provisionele verzoeken van beide partijen beoordeeld. De vrouw heeft verzocht om de man te bevelen de woning te verlaten, wat het hof heeft toegewezen. De man heeft ook een verzoek gedaan om een voorschot op de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, maar dit verzoek is afgewezen omdat hij niet voldoende spoedeisend belang heeft aangetoond. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.263.123/02
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland 458663 en 463074)
beschikking van 19 maart 2020 op het verzoek tot schorsing en tot het treffen van provisionele voorzieningen
inzake
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker, verder te noemen: de man,
advocaat: mr. I. Lieberwerth te Amersfoort,
en
[verweerster],
wonende te [A] ,
verweerster, tevens zelfstandig verzoekster, verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.L.A. van Opstal te ’s-Hertogenbosch.

1.Het geding in eerste aanleg in de hoofdzaak

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht (hierna: de rechtbank), van 24 april 2019, uitgesproken onder voormelde zaaknummers (verder ook te noemen: de bestreden beschikking).
2. Het geding in hoger beroep in de hoofdzaak en met betrekking tot het verzoek tot schorsing en de provisionele verzoeken ex artikel 223 Rv
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift in de hoofdzaak van de man met producties 1 tot en met 4, ingekomen op 24 juli 2019;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep van de vrouw met producties 30 tot en met 36;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep van de man met producties 5 en 6;
- het verzoekschrift van de man tot het treffen van provisionele voorzieningen ex artikel 223 Rv, ingekomen op 23 januari 2020;
- het verweerschrift van de vrouw tegen de provisionele verzoeken van de man, tevens houdende zelfstandige provisionele verzoeken, met producties 1 tot en met 16;
- een journaalbericht van mr. Lieberwerth van 2 maart 2020 met een wijziging van het petitum van het verzoekschrift van de man tot het treffen van provisionele voorzieningen;
- een journaalbericht van mr. Lieberwerth van 2 maart 2020 met producties 5 tot en met 10.
2.2
De mondelinge behandeling met betrekking tot het verzoek tot schorsing en de provisionele verzoeken heeft op 2 maart 2020 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 1996 met elkaar gehuwd. Zij zijn de ouders van de inmiddels meerderjarige kinderen:
- [B] , geboren [in] 1999 te [A] , en
- [C] , geboren [in] 2001 te [A] .
3.2
Partijen hebben voorafgaand aan het huwelijk, op 26 juni 1996, ten overstaan van een notaris huwelijkse voorwaarden laten opmaken.
3.3
Bij – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking voorlopige voorzieningen van 24 april 2018 heeft de rechtbank, voor de duur van het geding:
- bepaald dat de man bij uitsluiting gerechtigd zal zijn tot het gebruik van de echtelijke woning aan de [a-straat 1] te [A] (hierna: de woning) en de zich daarin bevindende inboedel met bevel dat de andere echtgenoot die woning dient te verlaten en deze verder niet mag betreden;
- bepaald dat [C] – die op dat moment nog minderjarig was – zal worden toevertrouwd aan de man;
- het meer of anders verzochte afgewezen.
3.4
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank (het hof volgt de nummering van het dictum):
- de echtscheiding tussen partijen uitgesproken (5.1);
- bepaald dat [C] – die op dat moment nog minderjarig was – haar hoofdverblijfplaats bij de man heeft (5.2);
- bepaald dat het door de rechtbank gewaarmerkte en aangehechte ouderschapsplan deel uitmaakt van de beschikking (5.3);
- bepaald dat de vrouw aan de man met ingang van 1 april 2019 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [C] zal verstrekken een bedrag van € 169,- per maand, vanaf de datum van die beschikking bij vooruitbetaling te voldoen (5.4);
- bepaald dat partijen dienen over te gaan tot verdeling bij helfte van de beperkte gemeenschap van inboedel (5.5);
- de woning aan de vrouw toegedeeld, onder de voorwaarde dat de man wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de aan de woning verbonden hypothecaire geldlening, en met betaling aan de man van een bedrag gelijk aan de helft van de waarde die wordt gevormd door het verschil tussen de nog door de makelaar te bepalen waarde van de woning en de hoogte van de aan de woning gekoppelde hypothecaire geldlening (5.6);
- bepaald dat de man jegens de vrouw bevoegd is de bewoning van de woning en het gebruik van de bij de woning en tot de inboedel daarvan behorende zaken gedurende zes maanden na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking voort te zetten (5.7);
- bepaald dat de man, na de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, maandelijks aan de vrouw dient te voldoen een bedrag ter hoogte van de helft van de hypothecaire woonlast, als vergoeding voor het gebruik van de woning, tot het moment dat de man voornoemde woning verlaat (5.8);
- vastgesteld dat in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden de vrouw 50% van de opgepotte winsten in haar onderneming, voor zover die uitkeerbaar zijn, aan de man dient te voldoen (5.9);
- de beslissing op het verzoek om partneralimentatie pro forma aangehouden tot 22 mei 2019 en de man de mogelijkheid gegeven om uiterlijk op deze datum een reactie te geven op het verweer op dit punt van de vrouw (5.10);
- deze beslissingen, met uitzondering van de beslissing tot het uitspreken van de echtscheiding en de beslissing ter zake de partneralimentatie, uitvoerbaar bij voorraad verklaard (5.11);
- het meer of anders verzochte afgewezen (5.12).
3.5
[C] woont vanaf mei 2019 merendeel van de tijd bij de moeder in een door de moeder gehuurde woning.
3.6
De echtscheidingsbeschikking is op 13 september 2019 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.7
De man heeft bij beroepschrift, ingekomen op 24 juli 2019, bij dit hof hoger beroep ingesteld tegen de in de echtscheidingsbeschikking getroffen nevenvoorzieningen voor zover het de beslissingen over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, de verdeling van de eenvoudige gemeenschap van woning en de gebruiksvergoeding betreft.
3.8
De vrouw heeft in het principaal hoger beroep verweer gevoerd. Zij heeft daarnaast incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de in de echtscheidingsbeschikking getroffen nevenvoorzieningen voor zover het de beslissing over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden betreft.
3.9
De man heeft verweer gevoerd tegen het incidenteel hoger beroep van de vrouw.
3.1
De mondelinge behandeling van het hoger beroep in de hoofdzaak stond gepland op 26 maart 2020.
3.11
Met betrekking tot het verzoek om partneralimentatie heeft de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking van 10 oktober 2019 beslist dat de vrouw aan de man als bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud € 2.044,- per maand moet voldoen met ingang van de dag na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, bij vooruitbetaling te voldoen.
Tegen deze beslissing heeft de vrouw bij dit hof hoger beroep ingesteld, ingekomen op 10 januari 2020 (zaaknummer 200.272.465). Deze procedure loopt nog.
3.12
De moeder heeft op 18 oktober 2019 de huur van haar huurwoning opgezegd met ingang van 1 april 2020.

4.De omvang van het geschil

4.1
In deze procedure liggen aan het hof voor het verzoek van de man tot schorsing van de uitvoerbaar bij voorraadverklaring van de beslissing van de rechtbank over de verdeling van de woning en de (zelfstandige) provisionele verzoeken van de man en de vrouw.
4.2
De man verzoekt – na wijziging van zijn verzoekschrift tot het treffen van provisionele voorzieningen – het hof bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
Primair:
- de vrouw in haar verzoeken niet-ontvankelijk te verklaren althans haar verzoeken af te wijzen;
- de werking van onderdeel 5.6 van de bestreden beschikking te schorsen totdat op het hoger beroep in de hoofdzaak daarover is beslist;
- te bepalen dat de man jegens de vrouw bevoegd is de bewoning van de woning en het gebruik van de bij de woning en tot de inboedel daarvan behorende zaken gedurende een verlengde periode tot zes maanden na de uitspraak van het hof in de hoofdprocedure voort te zetten;
- de vrouw te veroordelen om aan de man binnen veertien dagen na afgifte van onderhavige beschikking een bedrag van € 920.523,- dan wel een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag te betalen als voorschot op hetgeen zij aan de man verschuldigd zal zijn uit hoofde van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en – voor het geval voldoening van het voorschot niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente over het voorschot en betaling van de (na)kosten te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.
Subsidiair, voor het geval de termijn van het voortgezet gebruik niet wordt verlengd en de man de woning ten behoeve van de vrouw dient te verlaten:
- te bepalen dat de vrouw aan de man een maandelijkse vergoeding verschuldigd is ter hoogte van de helft van de hypothecaire woonlast tot het moment waarop de woning in eigendom wordt overgedragen;
- kosten rechtens.
4.3
De vrouw verzoekt het hof bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de man in zijn verzoeken niet-ontvankelijk te verklaren, althans zijn verzoeken af te wijzen en bij wijze van zelfstandige verzoeken:
Primair:
1. de man te bevelen om uiterlijk op 12 maart 2020, althans binnen één week na de te wijzen beschikking de woning te verlaten en verlaten te houden met al het zijne en de zijnen en ten gebruike aan de vrouw ter beschikking te stellen onder afgifte van alle sleutels van de woning aan makelaarskantoor [D] te [A] , zulks op straffe van een aan de vrouw te verbeuren dwangsom van € 2.500,- per dag of gedeelte van de dag dat de man per 12 maart 2020 nalatig blijft aan de te wijzen beschikking te voldoen met een maximum van € 200.000,-;
II. de man te bevelen om op eerste verzoek daartoe van de makelaar van makelaarskantoor [D] te [A] aan deze opdracht te verlenen tot het uitvoeren voor gezamenlijke rekening van partijen van een taxatie van de waarde in het economische verkeer op 19 april 2019 van de woning aan de [a-straat 1] te [A] in overeenstemming met hetgeen de rechtbank daarover heeft bepaald in de beschikking van 24 april 2019, alsmede om op eerste verzoek daartoe van de makelaar aan deze toegang te verlenen tot de genoemde woning ten behoeve van de taxatie en voor het overige alle van hem voor de taxatie benodigde medewerking te verlenen, zulks op straffe van een aan de vrouw te verbeuren dwangsom van € 2.500,- per dag of gedeelte van de dag dat de man nalatig blijft aan (een onderdeel van) dit bevel te voldoen, met een maximum van € 200.000,-;
III. de man te veroordelen om na betekening van de in dezen te wijzen beschikking op eerste verzoek van de vrouw binnen 24 uur onvoorwaardelijk medewerking te verlenen aan de totstandkoming van een notariële akte van verdeling strekkende tot toedeling van de woning aan de vrouw, op straffe van een aan de vrouw te verbeuren dwangsom van € 2.500,- voor iedere dag of gedeelte van de dag dat de man in gebreke blijft om aan de gevraagde veroordeling te voldoen, met een maximum van € 200.000,- alsook te bepalen dat de in dezen te wijzen beschikking van het hof in de plaats treedt van de akte van verdeling, althans van de wilsverklaring en handtekening van de man die nodig zijn voor het passeren van de akte van verdeling en daarbij de termijn als bedoeld in artikel 3:301 lid 1 sub b BW te bepalen op nihil;
Subsidiair:
IV. te bepalen dat de vrouw voorlopig bij uitsluiting van de man zal zijn gerechtigd tot het gebruik van de woning, met bevel aan de man om deze woning uiterlijk op 12 maart 2020 te verlaten en verlaten te houden, onder afgifte van alle sleutels van de woning aan de vrouw, op straffe van een aan de vrouw te verbeuren dwangsom van € 2.500,- voor iedere dag of een gedeelte van een dag dat de man weigert uitvoering te geven aan dit bevel, met een maximum van € 200.000,-;
Voorwaardelijk, als het hof oordeelt dat de vrouw een gebruiksvergoeding aan de man is verschuldigd:
V. te bepalen dat de vrouw de door haar verschuldigde gebruiksvergoeding mag verrekenen met de door haar aan de man verschuldigde partneralimentatie;
- kosten rechtens.

5.De beoordeling van de verzoeken

Het verzoek van de man tot schorsing
5.1
De man verzoekt schorsing te bevelen van de werking van de bestreden beschikking, voor zover het de – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beslissing betreft tot toedeling van de woning aan de vrouw onder de daaraan verbonden voorwaarden.
De man stelt dat de beslissing tot toedeling van de woning aan de vrouw berust op een feitelijke dan wel juridische misslag. Volgens de man heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het onzeker is of hij financieel in staat is om de woning over te nemen en dat voor de vrouw deze onzekerheid niet, althans in veel mindere mate speelt.
Daarnaast stelt de man dat zijn belangen zwaarder wegen dan de belangen van de vrouw bij toedeling van de woning. Het belang van [C] moet volgens de man niet in de belangenafweging worden meegewogen, omdat [C] zich voorbereidt om op kamers te gaan en het niet de wens van [C] is om terug te gaan naar de woning.
5.2
De vrouw betwist dat de bestreden beschikking berust op een kennelijke misslag. Zij acht het oordeel van de rechtbank over de financieringsmogelijkheden van de woning door de man juist en meent dat de man door middel van deze procedure probeert vooruit te lopen op de beslissing in het hoger beroep in de hoofdzaak.
Verder betwist de vrouw dat de belangen van de man zwaarder wegen dan haar belangen bij toedeling van de woning. Zij stelt dat zij inmiddels een aanzienlijk groter belang heeft bij de toedeling van de woning omdat [C] bij haar woont.
Juridisch kader
5.3
Hoger beroep schorst de werking, tenzij de beschikking uitvoerbaar bij voorraad is verklaard. Op grond van artikel 360 lid 2, tweede volzin, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) kan de hogere rechter, indien hoger beroep is ingesteld tegen een beschikking die uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, alsnog de werking schorsen.
5.4
Het hof stelt, onder verwijzing naar HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2026, het volgende voorop:
Uitgangspunt is dat een uitgesproken veroordeling, hangende een hogere voorziening, uitvoerbaar dient te zijn en zonder de voorwaarde van zekerheidstelling ten uitvoer kan worden gelegd. Afwijking van dit uitgangspunt kan worden gerechtvaardigd door omstandigheden die meebrengen dat het belang van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand zolang niet op het door hem ingestelde rechtsmiddel is beslist, of diens belang bij zekerheidstelling, ook gegeven dit uitgangspunt, zwaarder weegt dan het belang van degene die de veroordeling in de ten uitvoer te leggen uitspraak heeft verkregen, bij de uitvoerbaarheid bij voorraad daarvan of bij deze uitvoerbaarheid zonder dat daaraan de voorwaarde van zekerheidstelling wordt verbonden.
Bij de toepassing van de onder a genoemde maatstaf in een incident of in kort geding moet worden uitgegaan van de beslissingen in de ten uitvoer te leggen uitspraak en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen, en blijft de kans van slagen van het tegen die beslissing aangewende of nog aan te wenden rechtsmiddel buiten beschouwing, met dien verstande dat de rechter in zijn oordeelsvorming kan betrekken of de ten uitvoer te leggen beslissing(en) berust(en) op een kennelijke misslag.
Indien de beslissing over de uitvoerbaarheid bij voorraad in de ten uitvoer te leggen uitspraak is gemotiveerd, moet de verzoeker, afgezien van het geval dat deze beslissing berust op een kennelijke misslag, aan zijn verzoek feiten en omstandigheden ten grondslag leggen die bij het nemen van deze beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de betrokken uitspraak hebben voorgedaan en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken.
Beoordeling
5.5
Het hof constateert dat de rechtbank de uitvoerbaarverklaring bij voorraad niet heeft gemotiveerd, zodat het hof zal uitgaan van het beoordelingskader zoals hiervoor in 5.4 onder a. en b. geschetst.
5.6
Naar het oordeel van het hof heeft de man zijn stelling dat sprake is van een kennelijke (juridische of feitelijke) misslag van de rechtbank onvoldoende onderbouwd. De rechtbank heeft het oordeel om de woning aan de vrouw toe te delen gebaseerd op de in die procedure naar voren gebrachte en niet weersproken standpunten van de man en de vrouw over de financiële situatie van partijen. De man is het niet eens met de gemaakte (financiële) belangenafweging die ten grondslag ligt aan de beslissing van de rechtbank tot toedeling van de woning aan de vrouw, maar daarmee is nog geen sprake van een kennelijke (juridische of feitelijke) misslag.
Het huidige standpunt van de man, dat hij in staat is om de woning over te nemen en dat daarover geen onzekerheid bestaat, zal in de hoofdzaak aan de orde moeten komen.
Bij de hierna te maken belangenafweging moet dan ook worden uitgegaan van de bestreden beschikking en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen.
5.7
Het hof komt vervolgens toe aan de afweging van de belangen van partijen in het licht van de omstandigheden van het geval zoals hiervoor onder 5.4 onder a bedoeld en oordeelt als volgt.
De vrouw heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat de dochter van partijen [C] (thans 18 jaar oud) sinds mei 2019 het merendeel van de tijd bij haar verblijft en dat het, met het oog op de problemen die [C] als gevolg van de echtscheiding van haar ouders afgelopen jaar heeft ervaren en haar komende examens, wenselijk is voor [C] dat zij samen met haar kan terugkeren naar de woning. Voorts staat vast dat de huurovereenkomst van haar huidige woning per 1 april 2020 eindigt. Gezien deze omstandigheden is het hof van oordeel dat de vrouw haar belang bij uitvoerbaarheid bij voorraad van de bestreden beschikking wat betreft de toedeling van de woning voldoende heeft onderbouwd.
De man heeft aangevoerd, dat hij niet in staat is om naast de volledige woonlasten van de woning ook een huurverplichting voor een andere woning aan te gaan. Het hof is van oordeel dat de man deze stellingen en daarmee zijn belang bij behoud van de bestaande toestand zolang niet in hoger beroep over de toedeling van de woning is beslist, niet, althans onvoldoende heeft onderbouwd. Niet is gebleken dat de man de afgelopen maanden, met name niet na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, stappen heeft gezet om andere woonruimte te verkrijgen en wat de financiële consequenties hiervan voor hem mogelijk zijn. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man desgevraagd verklaard dat hij, in het geval dat hij de woning moet verlaten, bij zijn ouders zal gaan wonen.
Op grond van het voorgaande acht het hof het belang van de vrouw bij uitvoerbaarheid bij voorraad van de bestreden beschikking wat betreft de beslissing tot toedeling van de woning zwaarder wegen dan het belang van de man bij behoud van de bestaande toestand op dit punt.
5.8
Het hof zal het verzoek van de man tot schorsing van de werking van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad met betrekking tot onderdeel 5.6 van de bestreden beschikking afwijzen.
De provisionele verzoeken van de man en de vrouw
Juridisch kader
5.9
Ingevolge artikel 223 lid 1 Rv kan iedere partij tijdens een aanhangig geding vorderen dat de rechter een voorlopige voorziening zal treffen voor de duur van het geding. Lid 2 van dit artikel bepaalt dat de vordering moet samenhangen met de hoofdvordering.
5.1
Het hof stelt voorop dat een voorlopige voorziening een tijdelijke beslissing is, die geldt voor de duur van de procedure. De partij die een voorlopige voorziening vraagt, moet een voldoende (dringend) belang hebben bij een dergelijk verzoek en van haar moet niet kunnen worden gevergd dat zij de afloop van de bodemzaak afwacht.
Het verzoek van de man tot (verlenging van) het voortgezet gebruik van de woning
5.11
De man verzoekt het hof bij wege van voorlopige voorziening ex artikel 223 Rv te bepalen dat hij jegens de vrouw bevoegd is de bewoning van de woning en het gebruik van de bij de woning en tot de inboedel daarvan behorende zaken gedurende een verlengde periode tot zes maanden na de uitspraak van het hof in de hoofdprocedure voort te zetten.
5.12
Het hof overweegt als volgt.
De door de rechtbank op 24 april 2018 getroffen voorlopige voorziening met betrekking tot het uitsluitend gebruik van de woning door de man heeft op grond van artikel 822 lid 1 onder a Rv jo artikel 826 lid 1 Rv zijn kracht verloren op het moment van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, zijnde 13 september 2019. De man heeft hierna het gebruik van de woning voortgezet op grond van de beslissing van de rechtbank in de bestreden beschikking dat de man jegens de vrouw bevoegd is de bewoning van de woning en het gebruik van de bij de woning en tot de inboedel daarvan behorende zaken gedurende zes maanden na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking voort te zetten (op grond van artikel 1:165 BW). Deze termijn is op 13 maart 2020 verstreken. Verlenging van die termijn op grond van voornoemd artikel is niet mogelijk, zoals de vrouw terecht stelt.
5.13
Voor zover de man met zijn verzoek heeft bedoeld om het uitsluitend gebruik van de woning bij wijze van voorlopige voorziening aan hem toe te kennen, overweegt het hof als volgt. De man heeft gebruik gemaakt van zijn mogelijkheid om schorsing van de uitvoerbaar bij voorraadverklaring met betrekking tot onderdeel 5.6 van de bestreden beschikking te verzoeken, waarover het hof hierboven heeft beslist. De man heeft geen mogelijkheid om daarnaast nog op grond van artikel 223 Rv een voorlopige voorziening op grond van artikel 822 lid 1 onder a Rv te vragen, omdat in een scheidingsprocedure wat betreft deze voorziening geen plaats is voor overeenkomstige toepassing van artikel 223 Rv
(vgl. HR 31 augustus 2018; ECLI:NL:HR:2018:1414).
5.14
Op grond van het voorgaande zal het hof de verzoeken van de man afwijzen.
Het zelfstandig verzoek van de vrouw de man te bevelen de woning te verlaten
5.15
De vrouw verzoekt het hof bij primair provisioneel verzoek ex artikel 223 Rv de man te bevelen om uiterlijk op 12 maart 2020, althans binnen één week na de te wijzen beschikking de woning te verlaten en verlaten te houden met al het zijne en de zijnen en ten gebruike aan de vrouw ter beschikking te stellen onder afgifte van alle sleutels van de woning aan makelaarskantoor [D] te [A] , zulks op straffe van een aan de vrouw te verbeuren dwangsom van € 2.500,- per dag of gedeelte van de dag dat de man per 12 maart 2020 nalatig blijft aan de te wijzen beschikking te voldoen met een maximum van € 200.000,-.
5.16
Het hof is van oordeel dat de door de vrouw verzochte voorlopige voorziening voldoende samenhang vertoont met het verzoek van de man in de bodemprocedure zodat de vrouw kan worden ontvangen in haar verzoek.
Verder verwijst het hof kortheidshalve naar hetgeen hiervoor onder overweging 5.7, 5.8 en 5.12 tot en met 5.14 is overwogen en beslist met betrekking tot de afwijzing van de verzoeken van de man tot schorsing en tot (verlenging van) het voortgezet gebruik van de woning. Daaruit vloeit voort dat de vrouw een voldoende (spoedeisend) belang heeft en dat het verzoek toewijsbaar is. Het hof zal het primaire provisionele verzoek van de vrouw daarom toewijzen als hierna zal worden vermeld. Het verzoek van de vrouw om een dwangsom te verbinden aan het bevel aan de man de woning te verlaten zal het hof afwijzen, nu de man tijdens de mondelinge behandeling heeft verklaard dat hij bij een bevel om de woning te verlaten bij zijn ouders zal gaan wonen. Onvoldoende is komen vast te staan dat de man niet aan deze veroordeling zal voldoen.
Aan de beoordeling van het subsidiaire provisionele verzoek van de vrouw komt het hof niet meer toe.
Het verzoek van de man tot veroordeling van de vrouw tot betaling van een voorschot
5.17
De man verzoekt het hof bij provisioneel verzoek ex artikel 223 Rv de vrouw te veroordelen om aan hem binnen veertien dagen na afgifte van onderhavige beschikking een bedrag van € 920.523,- dan wel een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag te betalen als voorschot op hetgeen de vrouw aan hem verschuldigd zal zijn uit hoofde van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden.
De man stelt dat hij het voorschot nodig heeft om te kunnen voorzien in zijn kosten van levensonderhoud, advocaatkosten en kosten van de deskundige. Hij acht de vrouw in staat om dit bedrag te voldoen. Daarbij verwijst hij onder andere naar 5.9 van het dictum van de bestreden beschikking waarin de rechtbank heeft vastgesteld dat in het kader van de afwikkeling huwelijkse voorwaarden de vrouw 50% van de opgepotte winsten in haar onderneming, voor zover die uitkeerbaar zijn, aan de man dient te voldoen en naar de door de vrouw overgelegde jaarrekening over 2018.
5.18
De vrouw voert gemotiveerd verweer. Zij betwist dat de man belang heeft bij een voorschot voor de door hem gestelde kosten, gelet op de hoogte van zijn inkomen, de partneralimentatie die hij ontvangt en de gelden die hij eerder heeft opgenomen. Ook betwist zij de door de man gestelde bedragen met betrekking tot de winsten in haar onderneming en de stelling van de man, dat zij zou hebben erkend dat aan de man een bedrag van
€ 218.001,50 toekomt. Zij meent dat het buiten het karakter van deze procedure valt om vooruit te lopen op het oordeel van een deskundige en het oordeel in de hoofdzaak.
5.19
Het hof is van oordeel dat geen voldoende (spoedeisend) belang bestaat als bedoeld in artikel 233 Rv en overweegt daartoe als volgt.
De man beschikt over een vast inkomen uit arbeid en heeft aanspraak op partneralimentatie.
Hij stelt weliswaar dat hij fors heeft ingeteerd op zijn reserves, op dit moment alle eindjes aan elkaar moet knopen en geld moet lenen om zijn advocaatkosten te kunnen voldoen, maar hij heeft dit niet (met bewijsstukken) onderbouwd. De man heeft daarentegen wel in het kader van zijn schorsingsverzoek met betrekking tot de toedeling van de woning verklaard, dat hij in staat is de woning over te nemen en dat zijn ouders bereid zijn om al dan niet tijdelijk financieel bij te springen.
Op grond van het voorgaande acht het hof onvoldoende aannemelijk gemaakt dat sprake is van een zodanige precaire financiële situatie voor de man dat de beslissing in de hoofdzaak met betrekking tot de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden niet kan worden afgewacht.
Het hof zal het verzoek van de man afwijzen.
De overige verzoeken
5.2
De volgende provisionele verzoeken van partijen, kort samengevat, heeft het hof nog niet beoordeeld:
- het verzoek van de man tot bepaling van een door de vrouw aan hem te betalen gebruiksvergoeding;
- het verzoek van de vrouw om de man te bevelen opdracht te verlenen tot uitvoering van een taxatie;
- het verzoek van de vrouw om de man te veroordelen medewerking te verlenen aan de totstandkoming van een notariële akte van verdeling,
5.21
Eerst zal worden beoordeeld of voldaan wordt aan de vereisten van artikel 233 Rv (zie hiervoor onder overweging 5.9 en 5.10).
Het hof is van oordeel dat voornoemde verzoeken weliswaar voldoende samenhang met de hoofdzaak vertonen, maar dat het spoedeisend belang van partijen bij die verzoeken onvoldoende aannemelijk is gemaakt. Partijen hebben, ieder voor zich, met betrekking tot de door hen verzochte voorzieningen onvoldoende gesteld waarom van hen niet gevergd kan worden dat zij de afloop van de hoofdzaak op deze punten afwachten.
Deze provisionele verzoeken van partijen zullen dan ook worden afgewezen. Dit brengt mee dat het voorwaardelijk provisionele verzoek van de vrouw onbesproken kan worden gelaten.
De proceskosten
5.22
Het hof zal de proceskosten compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de verzoeken in deze procedure verband houden met de lopende echtscheidingsprocedure tussen partijen in hoger beroep.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende:
6.1
wijst af het verzoek van de man tot schorsing van de werking van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad met betrekking tot onderdeel 5.6 van de bestreden beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 24 april 2019;
6.2
beveelt de man de woning uiterlijk 25 maart 2020 te verlaten en verlaten te houden met al het zijne en de zijnen en deze ten gebruike aan de vrouw ter beschikking te stellen onder afgifte van alle sleutels van de woning aan makelaarskantoor [D] te [A] ;
6.3
verklaart onderdeel 6.2 van deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad;
6.4
wijst de provisionele verzoeken van de man en de vrouw voor het overige af;
6.5
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.B. Knottnerus, H. Phaff en M.H.F. van Vugt, bijgestaan door de griffier, en is op 19 maart 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.