ECLI:NL:GHARL:2020:2362

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 maart 2020
Publicatiedatum
17 maart 2020
Zaaknummer
200.264.331
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over bewijs van bruikleenovereenkomst en onrechtmatige verkoop van auto

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellante] tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland. De zaak betreft een geschil over de eigendom van een Ford Focus, die door [geïntimeerde] aan zijn zoon in bruikleen was gegeven. Na de beëindiging van de relatie tussen [appellante] en de zoon, heeft [appellante] de auto op haar naam geregistreerd en verkocht. [geïntimeerde] vorderde schadevergoeding, stellende dat de auto zijn eigendom was en dat [appellante] onrechtmatig had gehandeld door de auto te verkopen. De kantonrechter oordeelde dat [geïntimeerde] het bewijs van de bruikleenovereenkomst had geleverd en veroordeelde [appellante] tot schadevergoeding.

In hoger beroep heeft het hof de grieven van [appellante] behandeld. Het hof constateerde dat er geen grieven waren tegen het tussenvonnis van de kantonrechter, waardoor [appellante] niet-ontvankelijk werd verklaard in haar beroep tegen dat vonnis. Het hof heeft de grieven die gericht waren tegen het eindvonnis gezamenlijk besproken en kwam tot de conclusie dat het bewijs van de bruikleenovereenkomst niet was geleverd. Het hof oordeelde dat de getuigenverklaring van [geïntimeerde] niet betrouwbaar was en dat de verklaring van de zoon onvoldoende was om het bewijs te leveren.

Het hof vernietigde het eindvonnis van de rechtbank en wees de vordering van [geïntimeerde] af. Tevens werd [geïntimeerde] veroordeeld in de kosten van beide instanties. Het hof verklaarde het arrest uitvoerbaar bij voorraad en wees het meer of anders gevorderde af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.264.331
(zaaknummer rechtbank Gelderland 6474004)
arrest van 17 maart 2020
in de zaak van
[appellante] ,
wonende te [A] ,
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. W. Kok,
tegen:
[geïntimeerde] ,
wonende te [B] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. P.A. de Koningh.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 31 januari 2018, 9 mei 2018 (tussenvonnis) en 3 juli 2019 (eindvonnis) die de rechtbank Gelderland, team kanton en handel, zittingsplaats Arnhem (hierna: de kantonrechter) heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 6 augustus 2019 (met grieven en producties),
- de conclusie van eis,
- de memorie van antwoord.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

In rechtsoverweging 2 (2.1 tot en met 2.7) van het bestreden tussenvonnis heeft de kantonrechter een aantal in deze zaak vaststaande feiten weergegeven. Hierover bestaat geen geschil zodat ook het hof zal uitgaan van die feiten.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1
Het gaat in deze procedure om het volgende.
[appellante] en de zoon van [geïntimeerde] (hierna: 'de zoon') hebben een affectieve relatie gehad. Samen hebben zij op 15 maart 2016 een Ford Focus (hierna: 'de auto') uitgezocht bij Autobedrijf Hoogterp. De koopsom (na inruil van een oude Ford Focus voor € 750,-) van € 23.000,- is door [geïntimeerde] op 16 maart 2016 betaald. De auto is op naam van de zoon geregistreerd. Hij betaalde samen met [appellante] de kosten van de auto. Na beëindiging van de relatie tussen [appellante] en de zoon op 27 juli 2017 heeft [appellante] op of omstreeks 11 augustus 2017 de auto eerst op haar naam doen registreren en heeft zij die nadien verkocht op 28 september 2017 voor € 13.968,-. [geïntimeerde] heeft [appellante] gedagvaard en heeft, na eisvermindering, schadevergoeding gevorderd. Daartoe heeft hij gesteld dat de auto zijn eigendom was en in bruikleen aan zijn zoon was gegeven en [appellante] onrechtmatig heeft gehandeld door de auto te verkopen (en de verkoopsom te behouden). De kantonrechter heeft hem bij tussenvonnis toegelaten tot bewijs van de bruikleenovereenkomst. Na getuigenverhoren heeft de kantonrechter bij eindvonnis geoordeeld dat het bewijs is geleverd en heeft hij [appellante] veroordeeld tot betaling van het gevorderde bedrag aan schadevergoeding van € 17.871,- vermeerderd met rente en met veroordeling van [appellante] in de proceskosten.
4.2
Er zijn geen grieven aangevoerd tegen het bestreden tussenvonnis zodat [appellante] in haar beroep tegen dat vonnis niet-ontvankelijk zal worden verklaard. De
grieven 1 en 2zijn gericht tegen het oordeel in het eindvonnis dat [geïntimeerde] in de aan hem gegeven bewijsopdracht is geslaagd. Deze grieven zal het hof gezamenlijk bespreken.
4.3
In het dossier bevinden zich twee facturen van Autobedrijf Hoogterp van 15 maart 2016, één gericht aan de zoon en één gericht aan de vader. [geïntimeerde] stelt (akte vermindering van eis tevens houdende producties van 17 april 2018 onder randnummer 3) dat de factuur eerst op naam gesteld was van zijn zoon en dat hij pas betaald heeft (op 16 maart 2016) nadat de factuur alsnog op zijn naam was gezet omdat "evident moest vaststaan" dat hij koper en daarmee eigenaar was. [appellante] heeft er echter op gewezen dat de factuur van Autobedrijf Hoogterp die op naam is gesteld van [geïntimeerde] en als datum vermeldt 15 maart 2016 in werkelijkheid eerst na 1 juli 2017 is opgemaakt. Dit volgt volgens haar uit het feit dat die factuur is opgemaakt in de nieuwe huisstijl van Autobedrijf Hoogterp en het feit dat Autobedrijf Hoogterp zijn briefpapier omstreeks juli 2017 heeft gewijzigd. Zij heeft dit onderbouwd door het overleggen van correspondentie (gevoerd in de periode januari 2017-juni 2017) die betrekking heeft op die verandering van huisstijl. Het door [appellante] gestelde sluit aan bij de getuigenverklaring van Hoogterp die onder meer heeft verklaard dat de factuur ten name van [geïntimeerde] , hoewel die is gesteld op datum 15 maart 2016, in werkelijkheid moet dateren van na de onderhoudsbeurt op 1 september 2016 en dat hij zijn eerdere schriftelijke verklaring inhoudende dat nog op de dag van verkoop (15 maart 2016) de factuur op naam van [geïntimeerde] is gesteld, intrekt. [geïntimeerde] heeft een en ander niet (onderbouwd) weersproken. Daarmee is zijn stelling dat hij pas betaald heeft nadat de factuur op zijn naam was gezet omdat “evident moest vaststaan” dat hij koper en daarmee eigenaar was, onjuist gebleken. Het hof gaat er vanuit worden dat de factuur pas na 1 juli 2017 op zijn naam is gesteld. Het betreft hier een met het oog op de bewijswaardering niet onbelangrijk gegeven gelet op het feit dat [appellante] en de zoon ook in juli 2017 de samenleving hebben verbroken.
4.4
Op grond van het voorgaande staat vast dat de getuigenverklaring van [geïntimeerde] in strijd is met de waarheid, voor zover hij heeft verklaard:
"
Ik heb de factuur op mijn naam laten zetten en deze betaald. Ik betaal alleen voor facturen die op mijn naam staan (…)
Ik heb de dealer gebeld en gezegd dat ik niet wenste te betalen naar aanleiding van een factuur die niet op mijn naam was gesteld. Ik heb de factuur ontvangen en deze stond op een onjuiste naam. Daarop heb ik contact opgenomen. Ik weet niet meer op welke dag dit was. De dealer heeft daarop een nieuwe factuur gemaakt."
Gelet daarop acht het hof de (partij)getuigenverklaring van [geïntimeerde] ook voor het overige, waaronder het gedeelte waarin hij verklaart over een bruikleenovereenkomst, onvoldoende betrouwbaar.
Daarmee resteert voor het bewijs de verklaring van de zoon. Hij gaat in zijn verklaring uit van een bruikleenovereenkomst maar blijft wat vaag over de precieze inhoud daarvan. Ook staat vast dat hij en niet [geïntimeerde] aangifte heeft gedaan van diefstal van de auto. Verder is de verklaring van de zoon, anders dan [appellante] stelt, weliswaar geen partijverklaring maar dient die verklaring gelet op de familieband met [geïntimeerde] , de onderliggende belangen van de zoon en diens verhouding tot [appellante] (met wie hij een procedure heeft gevoerd over de vermogensrechtelijke afwikkeling van de samenleving) met de nodige behoedzaamheid te worden bezien.
De vader van [appellante] heeft als getuige verklaard, samengevat, dat [appellante] en de zoon tegen hem hebben gezegd dat [geïntimeerde] hen geld heeft geschonken om een auto te kopen. Weliswaar dient ook bij de waardering van die verklaring de familieverhouding met [appellante] niet uit het oog te worden verloren, maar dat neemt niet weg dat deze verklaring twijfel oproept over de verklaring van de zoon.
Al met al acht het hof het bewijs, ook rekening houdend met wat verder nog is gesteld en gebleken (waaronder het feit dat in de samenlevingsovereenkomst van [appellante] en de zoon van [geïntimeerde] is opgenomen dat de auto’s geen onderdeel (zullen) uitmaken van de gemeenschappelijke eigendom van “de spullen” die zij samen hebben of zullen verkrijgen) niet geleverd. Daarmee slagen de grieven 1 en 2.
4.5
Het slagen van de grieven 1 en 2 brengt mee dat het hof zich dient te buigen over de vraag of de kantonrechter [geïntimeerde] terecht heeft belast met het bewijs van de door hem gestelde bruikleenovereenkomst. Het hof beantwoordt die vraag bevestigend. De grondslag van de vordering tot schadevergoeding is onrechtmatige daad (inleidende dagvaarding randnummer 22). Die onrechtmatige daad is gebaseerd op de stelling dat [appellante] inbreuk heeft gemaakt op het eigendomsrecht van [geïntimeerde] door een hem toebehorende auto, die hij in bruikleen had gegeven aan zijn zoon, te verkopen en de opbrengst te behouden. [appellante] heeft zich daartegen verweerd met de stelling dat de auto aan haar en de zoon is geschonken. Op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv diende [geïntimeerde] , die de auto nooit in zijn feitelijke macht heeft gehad en het bezit zou hebben uitgeoefend via zijn zoon die de auto voor hem hield krachtens een bruikleenovereenkomst, terecht de door hem gestelde bruikleenovereenkomst te bewijzen.
4.6
Grief 3die ziet op de hoogte van de toegewezen schadevergoeding behoeft gelet op het voorgaande geen bespreking.
4.7
Ten slotte merkt het hof het volgende op. [geïntimeerde] heeft erop gewezen dat [appellante] in strijd met haar huidige standpunt dat de auto aan haar en de zoon is geschonken, buiten rechte het standpunt heeft ingenomen dat de auto door [geïntimeerde] aan zijn zoon is geschonken en dat als dat juist zou zijn, zij ook dan onrechtmatig heeft gehandeld. Dat onrechtmatig handelen zou dan echter zijn geweest in de verhouding tot de zoon, zodat de vraag of hiervan sprake is geweest buiten de rechtsstrijd valt van de onderhavige procedure tussen [geïntimeerde] en [appellante] .

5.De slotsom

De grieven 1 en 2 slagen. Het hof zal het bestreden eindvonnis vernietigen en, opnieuw recht doende de vordering van [geïntimeerde] afwijzen. [geïntimeerde] zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van beide instanties, tot op heden aan de zijde van [appellante] vast te stellen als volgt:
- in eerste aanleg: € 548,40 (griffierecht € 470,- en € 78,40 getuigentaxe) aan verschotten en € 1.440,- aan salaris gemachtigde (4 punten in tarief € 360,-);
- in hoger beroep: € 425,06 aan verschotten (explootkosten € 101,06 en griffierecht € 324) en € 1.074,- (1 punt in tarief II) aan geliquideerd salaris van de advocaat.
De wettelijke rente over de proceskosten zal als niet weersproken worden toegewezen.
De vordering tot terugbetaling van wat uit hoofde van het bestreden vonnis is betaald zal eveneens worden toegewezen.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
verklaart [appellante] niet-ontvankelijk in het beroep tegen het vonnis van 9 mei 2018 van de rechtbank Gelderland, team kanton en handel, zittingsplaats Arnhem;
vernietigt het vonnis van 3 juli 2019 van de rechtbank Gelderland, team kanton en handel, zittingsplaats Arnhem en doet opnieuw recht:
wijst de vordering van [geïntimeerde] af;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties aan de zijde van [appellante] tot aan deze uitspraak vastgesteld als volgt:
in eerste aanleg op € 548,40 aan verschotten en € 1.440,- aan geliquideerd salaris voor de gemachtigde,
in hoger beroep op € 425,06 aan verschotten en € 1.074,- aan geliquideerd salaris voor de advocaat;
een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na dit arrest tot aan de dag van voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde] tot terugbetaling van al hetgeen uit hoofde van het vonnis van 3 juli 2019 door [appellante] aan hem is betaald;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. L. Janse, mr. R.A. Dozy en mr C.J.H.G. Bronzwaer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 17 maart 2020.