ECLI:NL:GHARL:2020:2338

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 maart 2020
Publicatiedatum
17 maart 2020
Zaaknummer
200.234.360
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake rentewijzigingsbeding in kredietovereenkomst met ABN AMRO Bank N.V.

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen ABN AMRO Bank N.V. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft op 17 maart 2020 arrest gewezen in de zaak met zaaknummer 200.234.360. De zaak betreft een rentewijzigingsbeding in een kredietovereenkomst, waarbij het hof eerder in een tussenarrest van 17 september 2019 had geoordeeld dat het eenzijdig wijzigingsbeding van ABN AMRO als oneerlijk moet worden aangemerkt en derhalve vernietigbaar is op grond van de Richtlijn 93/13 en artikel 6:233 sub a BW. Het hof heeft ABN AMRO de gelegenheid gegeven om haar vordering opnieuw te berekenen op basis van een vast rentepercentage van 8,5% per jaar. ABN AMRO heeft deze herberekening uitgevoerd en kwam tot de conclusie dat er een bedrag van € 2.552,56 teveel in rekening was gebracht aan [appellant]. Het hof heeft vastgesteld dat [appellant] geen bezwaren heeft gemaakt tegen deze herberekening en heeft de vordering van ABN AMRO toegewezen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland vernietigd en [appellant] veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 50.871,75, vermeerderd met wettelijke rente. Tevens is [appellant] veroordeeld in de proceskosten van beide instanties.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.234.360
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht 5489192 en 443038)
arrest van 17 maart 2020
in de zaak van
[appellant],
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. A.P. van Stralen,
tegen:
de naamloze vennootschap
ABN AMRO Bank N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: ABN AMRO,
advocaat: mr. A.M. van Heest.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

Bij tussenarrest van 17 september 2019 heeft het hof ABN AMRO in de gelegenheid gesteld te reageren op dat arrest en (zo nodig) haar vordering opnieuw te berekenen op basis van een vaste rente van 8,5% per jaar. ABN AMRO heeft een akte na tussenarrest tevens akte vermindering eis (met producties) genomen. Hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [appellant] daarop niet meer gereageerd, waarna het hof opnieuw arrest heeft bepaald.

2.De motivering van de beslissing in hoger beroep

2.1
In het tussenarrest van 17 september 2019 heeft het hof overwogen dat het beding in de kredietovereenkomst dat ABN AMRO het recht geeft om het rentepercentage eenzijdig te wijzigen, heeft te gelden als oneerlijk beding in de zin van de Richtlijn 93/13 en op grond van art. 6:233 sub a BW in aanmerking komt voor vernietiging. Het hof heeft voorts overwogen dat het buiten toepassing laten van het eenzijdig wijzigingsbeding ertoe leidt dat het bij het sluiten van de overeenkomst overeengekomen rentepercentage van 8,5% per jaar in stand blijft. [appellant] is in de gelegenheid gesteld om zich te verzetten tegen het buiten toepassing laten van het eenzijdig wijzigingsbeding, maar heeft hiervan geen gebruik gemaakt. Daarnaast is aan ABN AMRO de gelegenheid gegeven om haar vordering (zo nodig) opnieuw te berekenen op basis van dat vaste percentage.
2.2
ABN AMRO heeft die herberekening in haar akte met bijlagen uitgevoerd. Zij heeft met bankafschriften onderbouwd dat zij over de periode van 14 oktober 2012 tot en met oktober 2015 aan [appellant] een bedrag van € 14.851,09 aan rente in rekening heeft gebracht, gebaseerd op een rentepercentage van 0,858% per maand en, over de laatste maand van die periode, 0,759%. ABN AMRO heeft de rente herberekend door dit bedrag te delen door de gehanteerde percentages en het resultaat te vermenigvuldigen met het vaste percentage van 8,5% per jaar, wat neerkomt op een rentevoet van 0,708% per maand. Uit de herberekening volgt dat een bedrag van € 2.552,56 teveel in rekening is gebracht. ABN AMRO heeft dat bedrag van de vordering in hoofdsom afgetrokken en de wettelijke rente vanaf 15 november 2015 herberekend, en heeft haar vordering dienovereenkomstig verminderd.
2.3
[appellant] heeft ook daarop niet meer gereageerd, en heeft dus geen bezwaren gemaakt tegen die berekening, die het hof overigens ook juist voorkomt. Het hof zal die berekening voor de genoemde periode volgen.
2.4
Over de periode vanaf het sluiten van de kredietovereenkomst in 2006 tot 14 oktober 2012 heeft ABN AMRO geen bankafschriften overgelegd, en zich ook niet uitgelaten over de toen geldende rentepercentages. Zij stelt daartoe (akte sub 2) dat zij vanwege de wettelijke bewaarplicht van art. 2:10 lid 3 BW de bankafschriften van voor oktober 2012 niet meer kan produceren.
2.5
Art. 2:10 lid 3 BW bepaalt dat het bestuur van een vennootschap verplicht is om de administratie gedurende zeven jaren te bewaren. Die verplichting brengt niet tevens de verplichting mee om de administratie van de periode daarvoor te vernietigen. ABN AMRO heeft er kennelijk voor gekozen om die oudere administratie te vernietigen, zoals haar goed recht is. Daarmee heeft zij het risico genomen dat zij geen bewijs meer zou kunnen leveren van haar positie in die periode, hetgeen voor haar rekening komt. ABN AMRO is in beginsel verplicht om ook over die eerdere jaren de teveel in rekening gebrachte rentevergoeding te restitueren, althans op haar vordering in mindering te brengen.
2.6
ABN AMRO stelt zich evenwel op het standpunt (akte sub 10.) dat eventueel teveel in rekening gebrachte rente over de periode van voor zeven jaren terug, (ruimschoots) wordt gecompenseerd doordat ABN AMRO thans uit coulance geen vertragingsvergoeding, maar wettelijke rente vordert. Het hof begrijpt het standpunt van de bank aldus dat onder de gegeven omstandigheden geen nadeel voor [appellant] voortvloeit uit (het ontbreken van informatie over) de rentestand in de periode van 2006 tot 14 oktober 2012. Nu [appellant] de stellingname van ABN AMRO niet heeft bestreden en zelf geen informatie hierover heeft verschaft, zal het hof, nu dit betoog hem niet evident onredelijk of ongegrond voorkomt, ABN AMRO volgen op dit punt.

3.De slotsom

3.1
Het voorgaande voert tot de conclusie dat het vonnis waarvan beroep behoort te worden vernietigd. Het hof zal de vordering van ABN AMRO toewijzen zoals deze – onweersproken – is verminderd in haar akte na tussenarrest tevens akte vermindering eis.
3.2
Als de overwegend in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] veroordelen in de kosten van het geding in beide instanties. Die kosten worden vastgesteld op:
voor de rechtbankprocedure:
kosten dagvaarding € 97,74
griffierecht € 1.924,-
subtotaal verschotten € 2.021,74
salaris advocaat € 894,- (1 punt tarief IV)
en voor de hofprocedure:
griffierecht € 1.978,-
salaris advocaat € 1.959,- (1 punt appeltarief IV).

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 22 november 2017 en doet opnieuw recht:
veroordeelt [appellant] tot betaling aan ABN AMRO van een bedrag van € 50.871,75, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 47.096,30 vanaf 10 oktober 2019 tot de voldoening;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding, aan de zijde van ABN AMRO voor de eerste aanleg bepaald op € 2.021,74 voor verschotten en € 894,- voor salaris van de advocaat, en voor het hoger beroep bepaald op € 1.978,- voor verschotten en € 1.959,- voor salaris van de advocaat overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.M. Croes, L.J. de Kerpel-van de Poel en I. Brand en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 17 maart 2020.