Uitspraak
AFMB,
het Pensioenfonds,
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
2.De verdere beoordeling van de grieven en de vordering
grief 3beklaagd over het uitblijven van het ‘onderzoeksrapport’ als bedoeld in de brief van 29 augustus 2014 en over de door de kantonrechter verworpen, door AFMB gestelde, noodzaak voor overlegging daarvan.
grief III.
‘de vloot voertuigen die toebehoren aan de Opdrachtgever’. Dat AFMB stelt dat zij die leveringsvoorwaarden niet met haar opdrachtgevers overeenkomt en dat die voorwaarden inmiddels niet meer op website staan, maakt dat niet anders, nog daargelaten dat AFMB deze stelling verder niet heeft onderbouwd.
sub B van haar grief Iheeft aangevoerd.
grief IVgeen nadere bespreking; de grief kan niet tot vernietiging van het bestreden vonnis leiden.
grief IVsteunt op de stelling dat ten onrechte regels uit het Nederlands recht op de arbeidsovereenkomsten van AFMB met haar chauffeurs moeten worden toegepast, faalt de grief dan ook.
grieven II en Vvan AFMB ligt - in de kern gevat - ten grondslag de stelling dat het Verplichtstellingsbesluit toepassing mist omdat zij geen uitzendonderneming is en dat zij geen chauffeurs in dienst heeft die op basis van een uitzendovereenkomst werkzaam zijn bij (hoofdzakelijk) Nederlandse vervoersondernemingen. AFMB heeft ter toelichting daarop aangevoerd dat haar activiteiten moeten worden aangemerkt als die van een internationaal vervoersbedrijf, die haar opdrachten uitvoert onder het CMR-regime. Zij heeft in dat verband gewezen op haar vervoersvergunning en eigen vrachtwagens en stelt dat zij in verband met ‘fleetmanagement’ ook transportopdrachten uitvoert met vrachtwagens van opdrachtgevers. Volgens AFMB berekent zij aan haar opdrachtgevers de kosten van uitgevoerd transport, inclusief vergoeding van tol, ferrykosten e.d. Dat veel van haar opdrachtgevers zelf transportondernemingen zijn, is niet ongebruikelijk, nu er vaak sprake is van een keten van vervoersovereenkomsten.
grief VIheeft AFMB bestreden dat zij een werkgever is in de zin van
grief VIIkeert AFMB zich tegen het passeren van haar verweer tegen de omvang van de door het Pensioenfonds vastgestelde pensioenpremie. Dit deel van de grief steunt echter slechts op de stelling dat AFMB niet verplicht is informatie te verstrekken aan het Pensioenfonds en dat zulks ook niet van haar kan worden verlangd wegens het gevoelige karakter van de gegevens, in welk verband AFMB nog wijst op ‘het niet over de brug komen met onderzoeksrapport waarmee het Pensioenfonds schermt’. Dat laatste argument snijdt geen hout, gelet op wat hiervoor in de overwegingen 2.7 en 2.8 is weergegeven. Het eerstgenoemde argument ziet er aan voorbij dat AFMB, die zoals hiervoor is vastgesteld onder het bereik van het Verplichtstellingsbesluit valt en als aangesloten werkgever moet worden aangemerkt, gehouden is onder meer de in artikel 4.1 van het Uitvoeringsreglement van het Pensioenfonds neergelegde informatieverplichting na te leven. AFMB stelt bij haar akte van 1 oktober 2019 nog dat het niet zo kan zijn dat op verschillende werknemers verschillend recht van toepassing is. Die stelling is onjuist. Het ligt op de weg van AFMB om aan te voeren dat en waarom bepaalde werknemers niet voldoen aan de voorwaarden van het Verplichtingstellingsbesluit. Dat heeft AFMB niet of onvoldoende gedaan. In zoverre faalt grief VII.
grief VIIvoert AFMB aan dat het Pensioenfonds op grond van het bepaalde in artikel 20 lid 2 van (de inmiddels per 13 januari 2019 vervallen) Richtlijn 2003/41/EG (IORP-richtlijn) niet gerechtigd is om uitvoering te geven aan een pensioenregeling. Dit betoog miskent dat het Pensioenfonds geen uit Cyprus afkomstige pensioenregeling uitvoert doch zijn eigen pensioenregeling. Ook in zoverre faalt deze grief.