ECLI:NL:GHARL:2020:2287

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 maart 2020
Publicatiedatum
17 maart 2020
Zaaknummer
19/00014
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag BPM en proceskostenvergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, die op 27 november 2018 een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto's en motorrijwielen (BPM) ongegrond verklaarde. De naheffingsaanslag was opgelegd door de Inspecteur op 29 februari 2016, na een eerdere aangifte door belanghebbende voor een Volvo V70. De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 4 februari 2020 verscheen de gemachtigde van belanghebbende niet, maar had hij wel een nader stuk ingediend. Het Hof oordeelde dat de vernietiging van de naheffingsaanslag door de Inspecteur het belang van belanghebbende in deze zaak had doen vervallen. Het Hof concludeerde dat er geen schending was van de hoorplicht of het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel. Ook werd geoordeeld dat de rechtbank terecht geen immateriële schadevergoeding had toegekend en dat de verzoeken om vergoeding van proceskosten en griffierecht niet gehonoreerd konden worden. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat belanghebbende recht had op wettelijke rente over de proceskostenvergoeding van € 747 vanaf vier weken na de uitspraak op bezwaar tot aan de dag van algehele voldoening.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummer 19/00014
uitspraakdatum:
16 maart 2020
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 27 november 2018, nummer LEE 18/789, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Centrale administratieve processen/Kantoor Doetinchem(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is met dagtekening 29 februari 2016 een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto's en motorrijwielen (hierna: bpm) opgelegd. Daarbij is tevens een belastingrentebeschikking genomen.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar gegrond verklaard en de naheffingsaanslag en de belastingrentebeschikking vernietigd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft verweer gevoerd.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2020. De gemachtigde van belanghebbende heeft, na voor de behandeling ter zitting te zijn uitgenodigd, aan het Hof bij nader ingezonden stuk laten weten dat hij niet zou verschijnen. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende heeft met dagtekening 14 juni 2014 een aangifte in de bpm ingediend voor de Volvo V70 2.4 D5 Summum, met het Voertuig Identificatie Nummer [00000] , en de datum van eerste toelating 28 september 2010. De te betalen bpm is, op basis van een taxatierapport van Bramer Cars van 12 juni 2014, berekend op € 2.846. Op 19 juni 2014 is dat bedrag voldaan.
2.2.
In de brief van 14 december 2015 is een naheffingsaanslag in de bpm aangekondigd in verband met het niet aanvaarden van de in het taxatierapport vermelde schade. Belanghebbende is in de gelegenheid gesteld hierop binnen twee weken te reageren. Er is geen reactie van belanghebbende ontvangen.
2.3.
Met dagtekening 29 februari 2016 heeft de Inspecteur aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de bpm opgelegd ten bedrage van € 1.548 en bij beschikking belastingrente berekend.
2.4.
Belanghebbende heeft op 31 maart 2016 bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag en beschikking belastingrente. Op 26 juli 2017 en 8 december 2017 hebben een hoorgesprekken plaatsgevonden. Bij uitspraak op bezwaar van 6 februari 2018 zijn de naheffingsaanslag en de beschikking belastingrente vernietigd en is aan belanghebbende een bedrag van € 747 voor proceskosten vergoed. De betaling van dat bedrag heeft plaatsgevonden op 6 juni 2018.
2.5.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

3.Geschil

In geschil is of: i) het opleggen van een naheffingsaanslag aan de koper van een gebruikt geïmporteerd voertuig leidt tot discriminatie in de zin van artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, ii) te dezen sprake is van schending van de hoorplicht en van het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel, iii) de beslissing van de Rechtbank omtrent de proceskostenvergoeding in strijd is met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, iv) belanghebbende recht heeft op toekenning van een bedrag aan immateriële schadevergoeding, v) belanghebbende recht heeft op rente over die schadevergoeding, de proceskostenvergoeding en het griffierecht, vi) belanghebbende recht heeft op vergoeding van de werkelijke proceskosten, vii) het verzoek van belanghebbende om toekenning van een passende rentevergoeding buiten artikel 28c van de IW om over de periode van de betaling tot de feitelijke terugbetaling door de Rechtbank had moeten worden gehonoreerd, en viii) van belanghebbende te veel griffierecht is geheven.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Door de vernietiging van de naheffingsaanslag bij de uitspraak op bezwaar is het belang aan belanghebbendes standpunt inzake het disciminatoire karakter van de heffing komen te ontvallen.
4.2.
De gestelde schendingen van de hoorplicht en van het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel vinden geen steun in de feiten. Dit geldt eveneens ten aanzien van de gestelde beslissing van de Rechtbank omtrent vergoeding van proceskosten.
4.3.
Indien een verzoek om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn van berechting, zoals in het onderhavige geval, voor het eerst voor het hof wordt gedaan, moet de vraag of de redelijke termijn is overschreden door het hof worden beoordeeld naar de stand van het geding ten tijde van zijn uitspraak op het hoger beroep, waarbij de duur van de totale procedure tot dan toe in ogenschouw wordt genomen. Een voortvarende behandeling van het hoger beroep kan in een zodanig geval dan ook ertoe leiden dat de overschrijding van de redelijke termijn door het bestuursorgaan en/of de rechtbank wordt gecompenseerd. Daarbij geldt als uitgangspunt dat voor de berechting van de zaak in eerste aanleg de rechtbank uitspraak doet binnen twee jaar nadat bezwaar is ingesteld en dat in hoger beroep het gerechtshof uitspraak doet binnen twee jaar nadat hoger beroep is ingesteld. Nu het bezwaarschrift op 31 maart 2016 is ingediend, is de redelijke termijn ten tijde van de uitspraak op het hoger beroep niet overschreden.
4.4.
De Inspecteur heeft het bij uitspraak op bezwaar van 31 maart 2016 aan belanghebbende toegekende bedrag aan proceskosten in bezwaar van € 747 eerst op 6 juni 2018 betaald. Belanghebbende heeft gelet hierop recht op vergoeding van rente over de vergoeding van die proceskosten vanaf vier weken na de datum waarop de Inspecteur zijn uitspraak heeft gedaan tot aan de dag van algehele voldoening. Nu de gedingstukken geen aanwijzingen bevatten dat belanghebbende reeds bij de Rechtbank aanspraak heeft gemaakt op vergoeding van wettelijke rente over voormelde vergoeding, leidt het voorgaande niet tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4.5.
Nu andere vergoedingen - immateriële schadevergoeding, proceskostenvergoeding in beroep en in hoger beroep en griffierecht - niet zijn en worden toegekend, komt de daarover gevraagde rentevergoeding niet aan de orde.
4.6.
Voor zover het verzoek van belanghebbende om toekenning van werkelijk gemaakte proceskosten geacht moet worden te zien op de kosten van het bezwaar, is het Hof van oordeel dat voor vergoeding van de werkelijke kosten geen aanleiding bestaat. Belanghebbende heeft geen, althans onvoldoende bijzondere omstandigheden gesteld op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat sprake is van vergaand onzorgvuldig handelen aan de zijde van de Inspecteur, en ook overigens is van dergelijke omstandigheden niet gebleken.
4.7.
Uit het Unierecht volgt dat nationale bepalingen op procesrechtelijk gebied er niet toe mogen leiden dat de verwezenlijking van de aanspraken die een belanghebbende aan het Unierecht kan ontlenen, onmogelijk of uiterst moeilijk wordt. Het enkele feit dat de vergoeding van proceskosten waarop ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht aanspraak kan worden gemaakt, de werkelijk gemaakte kosten slechts voor een deel dekt, is niet voldoende om te concluderen dat aan het Unierecht aanspraak op een hogere vergoeding kan worden ontleend. Bijkomende omstandigheden kunnen in samenhang met dat feit tot een andere conclusie nopen. Zulke omstandigheden zijn in dit geval echter niet aangevoerd.
4.8.
Op grond van artikel 28c, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW) wordt op verzoek aan de belastingschuldige invorderingsrente vergoed voor zover de ontvanger op grond van een beschikking van de inspecteur is gehouden belasting terug te geven omdat de desbetreffende belasting in strijd met het Unierecht is geheven. Op grond van artikel 30, eerste lid, van de IW, voor zover van belang, beslist de ontvanger op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking.
4.9.
De wetgever heeft met de inwerkingtreding van artikel 28c van de IW beoogd dat bij uitsluiting de ontvanger bevoegd is om op de voet van artikel 30, eerste lid, van de IW bij voor bezwaar vatbare beschikking vast te stellen of en in hoeverre invorderingsrente wordt vergoed. Pas daarna kan de belastingrechter aan de beoordeling van die beschikking inzake invorderingsrente toekomen. De Rechtbank heeft derhalve, nu in het onderhavige geval om het nemen van een zodanige beschikking niet is gevraagd, terecht het verzoek van belanghebbende om toekenning van een passende rentevergoeding over de periode van de betaling tot de feitelijke terugbetaling niet gehonoreerd.
4.10.
De stelling van belanghebbende dat de renteregeling zoals opgenomen in artikel 28c van de IW in strijd is met het Unierecht, dient te worden verworpen.
4.11.
Belanghebbende heeft onder verwijzing naar onder meer het arrest Kantarev (HvJ EU 4 oktober 2018, C-571/16, ECLI:EU:C:2018:807) gesteld dat zowel de Rechtbank als het Hof te veel griffierecht heeft geheven door geen rekening te houden met de omvang van het financiële belang dat belanghebbende heeft bij de onderhavige geschillen. Volgens belanghebbende kan de toegang tot de nationale rechter alleen worden gewaarborgd indien niet meer griffierechten worden geheven dan 4 percent van de vordering die voorwerp is van geschil.
4.12.
Dit betoog faalt op de gronden die zijn vermeld in het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2019, nr. 18/04973, ECLI:NL:HR:2019:1579. Voorts acht het Hof de van belanghebbende geheven bedragen – door de Rechtbank een griffierecht van € 170 en door het Hof een griffierecht van € 259 – in het onderhavige geval geen onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat gesteld noch gebleken is dat belanghebbende, gegeven zijn financiële situatie, in aanmerking komt voor vrijstelling van het verschuldigde griffierecht.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof:
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank,
– veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de wettelijke rente over de aan belanghebbende toegekende vergoeding van proceskosten in bezwaar van € 747 vanaf vier weken na de uitspraak op bezwaar van 31 maart 2016 tot aan de dag van algehele voldoening.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. baron van Knobelsdorff, voorzitter, mr. P. van der Wal en mr. G.B.A. Brummer, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.
De beslissing is op
16 maart 2020in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(H. de Jong) (J.W. van Knobelsdorff)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 18 maart 2020
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.