In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, die op 27 november 2018 een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto's en motorrijwielen (BPM) ongegrond verklaarde. De naheffingsaanslag was opgelegd door de Inspecteur op 29 februari 2016, na een eerdere aangifte door belanghebbende voor een Volvo V70. De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 4 februari 2020 verscheen de gemachtigde van belanghebbende niet, maar had hij wel een nader stuk ingediend. Het Hof oordeelde dat de vernietiging van de naheffingsaanslag door de Inspecteur het belang van belanghebbende in deze zaak had doen vervallen. Het Hof concludeerde dat er geen schending was van de hoorplicht of het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel. Ook werd geoordeeld dat de rechtbank terecht geen immateriële schadevergoeding had toegekend en dat de verzoeken om vergoeding van proceskosten en griffierecht niet gehonoreerd konden worden. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat belanghebbende recht had op wettelijke rente over de proceskostenvergoeding van € 747 vanaf vier weken na de uitspraak op bezwaar tot aan de dag van algehele voldoening.