In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 9 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de uithuisplaatsing van een zeer jong kind, [de minderjarige2], dat geboren is met een ernstige hersenafwijking. De ouders van [de minderjarige2] zijn met elkaar gehuwd en hebben ook een andere dochter, [de minderjarige1]. De ouders hebben gezamenlijk het gezag over beide kinderen, maar zijn niet in staat om de intensieve zorg die [de minderjarige2] nodig heeft te bieden. De kinderrechter had eerder op 11 oktober 2019 al een machtiging tot uithuisplaatsing verleend, die uitvoerbaar bij voorraad was verklaard. De moeder heeft hoger beroep aangetekend tegen deze beslissing, met het verzoek om de machtiging tot uithuisplaatsing te vernietigen.
Tijdens de mondelinge behandeling op 19 december 2019 is de moeder, bijgestaan door haar advocaat, verschenen. De raad voor de kinderbescherming en de gecertificeerde instelling (GI) waren ook vertegenwoordigd. Het hof heeft de situatie van [de minderjarige2] en de capaciteiten van de ouders zorgvuldig onderzocht. De ouders hebben beide beperkingen; de moeder heeft ADHD/ADD en een verstandelijke beperking, terwijl de vader ook een verstandelijke beperking heeft en begeleid wonen nodig heeft. Het hof concludeert dat de ouders niet in staat zijn om de zorg voor [de minderjarige2] adequaat te bieden, gezien de complexe zorgbehoefte van het kind.
Het hof bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter en wijst de verzoeken van de moeder tot schorsing van de beschikking en het treffen van een voorlopige voorziening af. De beslissing van het hof benadrukt dat de uithuisplaatsing noodzakelijk is voor de verzorging en opvoeding van [de minderjarige2], en dat de GI verantwoordelijk is voor het volgen van de ontwikkelingen rondom het kind.