ECLI:NL:GHARL:2020:2243

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 maart 2020
Publicatiedatum
16 maart 2020
Zaaknummer
200.269.592/01 en 200.270.578/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uithuisplaatsing van minderjarigen wegens lichamelijke en psychische mishandeling door ouders

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 10 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de uithuisplaatsing van vier minderjarigen, die onder toezicht zijn gesteld van de gecertificeerde instelling Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering. De vader van de kinderen heeft hoger beroep ingesteld tegen eerdere beschikkingen van de rechtbank Noord-Nederland, waarin machtigingen tot uithuisplaatsing zijn verleend. Het hof oordeelt dat de uithuisplaatsing noodzakelijk is vanwege de onveilige opvoedingssituatie die de vader en moeder bieden. De vader accepteert de hulpverlening onvoldoende en kan geen veilig opvoedingsklimaat bieden. De kinderen vertonen ernstige gedragsproblemen en zijn in hun ontwikkeling bedreigd. De moeder erkent haar onmacht om voor de kinderen te zorgen en steunt de uithuisplaatsing. Het hof concludeert dat zowel de vader als de moeder niet in staat zijn om de kinderen een veilige en stabiele opvoeding te bieden, en bekrachtigt de eerdere beschikkingen van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.269.592/01 en 200.270.578/01
(zaaknummers rechtbank Noord-Nederland 126934 en 127692 respectievelijk 128659)
beschikking van 10 maart 2020
in de procedure met zaaknummer 200.269.592/01 inzake:
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. M.A. van de Weerd te Den Haag,
en
de raad voor de kinderbescherming,
regio Noord-Nederland, locatie Groningen,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad,
en
de gecertificeerde instelling
Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering,
gevestigd te Groningen,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI,
en
[verweerster],
wonende te [A] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. Th. Martens te Assen,
waarbij als informanten zijn aangemerkt:
[het behandelcentrum1],
gevestigd te [B] ,
verder ook te noemen: het behandelcentrum van [de minderjarige3] en [de minderjarige2] ,
[het behandelcentrum2],
gevestigd te [C] ,
verder ook te noemen: het behandelcentrum van [de minderjarige1] ,
en in de zaak met procedurenummer 200.270.578/01 inzake:
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. M.A. van de Weerd te Den Haag,
en
de gecertificeerde instelling
Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering,
gevestigd te Groningen,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI,
en
[verweerster],
wonende te [A] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. Th. Martens te Assen.

1.Het geding in eerste aanleg

1.1
In de procedure met zaaknummer 200.269.592/01 verwijst het hof voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 17 mei 2019, 29 mei 2019 en 14 augustus 2019, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.
1.2
In de procedure met zaaknummer 200.270.578/01 verwijst het hof voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 18 oktober 2019 en 6 november 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
In de procedure met zaaknummer 200.269.592/01 blijkt het verloop van de procedure uit:
- het beroepschrift van de vader met productie(s), ingekomen op 13 november 2019;
- het verweerschrift van de moeder met productie(s);
- de brief van de GI van 7 januari 2020 met productie(s);
- een brief van de raad van 7 januari 2020 die inhoudt dat de raad ter zitting verweer zal voeren;
- een brief van mr. Van de Weerd van 20 januari 2020 met productie(s);
- een brief van mr. Van de Weerd van 22 januari 2020 met productie(s);
- een brief van mr. Van de Weerd van 24 januari 2020.
2.2
Dat is in de procedure met zaaknummer 200.270.578/01 hetzelfde met dien verstande dat in deze zaak op 9 december 2019 een hoger beroepschrift van de vader is ingekomen en dat een brief van mr. Van de Weerd van 20 januari 2020 een andere inhoud en productie(s) heeft.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 27 januari 2020 plaatsgevonden. De vader is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn advocaat. Namens de raad voor de kinderbescherming (verder: de raad) is mevrouw [D] verschenen. Namens de GI zijn verschenen de heer [E] en mevrouw [F] . De moeder is verschenen bijgestaan door haar advocaat. Mevrouw [G] is namens [het behandelcentrum2] verschenen.
2.4
Het hof heeft beide zaken tegelijk behandeld en zal in deze beschikking uitspraak doen in beide zaken.

3.De feiten

3.1
De ouders hebben het ouderlijk gezag over:
- [de minderjarige1] , geboren [in] 2008, hierna te noemen [de minderjarige1] ,
- [de minderjarige2] , geboren [in] 2009, hierna te noemen [de minderjarige2] ,
- [de minderjarige3] , geboren [in] 2011, hierna te noemen [de minderjarige3] , en
- [de minderjarige4] , geboren [in] 2015, hierna te noemen [de minderjarige4] .
3.2
In februari 2018 is [de minderjarige1] op vrijwillige basis bij [het behandelcentrum2] , een GGZ-behandelcentrum, geplaatst en [de minderjarige2] en [de minderjarige3] in juni/juli 2018.
3.3
Bij beschikking van 17 mei 2019 zijn [de minderjarige1] , [de minderjarige2] , [de minderjarige3] en [de minderjarige4] voorlopig onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 17 mei 2019 tot 17 augustus 2019.
3.4
Bij de beschikking van 17 mei 2019 is ook een (spoed)machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] in een 24-uurs voorziening voor de duur van vier weken en bij beschikking van 29 mei 2019 tot uiterlijk 17 augustus 2019 en het verzoek tot definitieve ondertoezichtstelling aangehouden in afwachting van het onderzoek door de raad.
3.5
In de in de procedure met zaaknummer 200.269.592/01 bestreden beschikking van 14 augustus 2019 zijn [de minderjarige1] , [de minderjarige2] , [de minderjarige3] en [de minderjarige4] onder toezicht van de GI gesteld met ingang van 14 augustus 2019 tot 14 augustus 2020 en is een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] in een accommodatie jeugdhulpaanbieder verleend, met ingang van 14 augustus 2019 tot 14 augustus 2020.
3.6
Bij beschikking van 18 oktober 2019 is een (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige4] in een accommodatie jeugdhulpaanbieder verleend, met ingang van 18 oktober 2019 voor de duur van vier weken en de beslissing voor het overige aangehouden.
Bij de in de procedure met zaaknummer 200.270.578/01 bestreden beschikking van 6 november 2019 heeft de rechtbank de machtiging verleend tot uiterlijk 14 augustus 2020.
3.7
[de minderjarige4] verbleef vanaf 18 oktober 2019 bij een crisis pleeggezin en verblijft vanaf 28 december 2019 in een ander pleeggezin.
3.8
De ouders zijn sinds 23 oktober 2019 uit elkaar.

4.De omvang van het geschil

4.1
In de procedure met zaaknummer 200.269.592/01 is de vader in hoger beroep gekomen van de beschikking van 14 augustus 2019 voor zover dit de machtiging tot uithuisplaatsing betreft. De vader verzoekt die beschikking tot in zoverre te vernietigen, subsidiair de opdracht te geven tot een zelfstandig onderzoek naar zijn opvoedcapaciteiten en zijn overige omstandigheden door een onafhankelijke instantie of organisatie.
4.2
In de procedure met zaaknummer 200.270.578/01 is de vader in hoger beroep gekomen van de beschikking van 6 november 2019. De vader verzoekt deze beschikking te vernietigen, subsidiair de opdracht te geven tot een zelfstandig onderzoek naar zijn opvoedcapaciteiten door een onafhankelijke instantie of organisatie.
4.3
De raad voert ter zitting van het hof verweer en verzoekt de machtigingen tot uithuisplaatsing in stand te laten.
4.4
De GI voert in beide zaken verweer en vindt de machtigingen tot uithuisplaatsing geïndiceerd.
4.5
De moeder voert verweer en verzoekt de vader niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken in hoger beroep, dan wel hem de verzoeken te ontzeggen en de bestreden beschikkingen te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Ingevolge lid 2 kan ook de raad een dergelijk verzoek indienen.
5.2
Anders dan de raad, GI en de moeder kan de vader zich met de uithuisplaatsing van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] , [de minderjarige3] en [de minderjarige4] niet verenigen. De vraag die het hof moet beantwoorden is of er voldoende gronden zijn voor de machtiging tot uithuisplaatsing voor de drie jongens in de periode vanaf 14 augustus 2019 en voor [de minderjarige4] in de periode vanaf 6 november 2019.
5.3
De ondertoezichtstelling is niet bestreden. De kinderen groeien zodanig op dat zij ernstig in hun ontwikkeling worden bedreigd en zorg in een gedwongen kader is nodig om de bedreiging weg te nemen. Vóór de machtiging tot uithuisplaatsing zijn [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] op vrijwillige basis uit huis geplaatst bij [het behandelcentrum2] omdat de ouders onmachtig waren om de opvoedingstaken te dragen..
Niet bestreden is en uit de stukken blijkt dat de jongens ernstige gedragsproblematiek vertonen. Volgens de vader is sprake van aangeboren problematiek en worden de zorgen opgeblazen en groter gemaakt. Het hof stelt vat dat de jongens bij aanvang van de plaatsing bij [het behandelcentrum2] ernstig ontremd gedrag lieten zien. Ze vroegen veel negatieve aandacht. Er was sprake van verbale en fysieke agressie richting personen en voorwerpen. Ze lieten zich niet corrigeren of sturen. En nog steeds zijn er vaak incidenten. Het gedrag is zo erg dat de schoolgang van [de minderjarige2] heel moeizaam verloopt en [de minderjarige1] tot voor kort helemaal niet naar school kon omdat hij daar niet kon functioneren. Inmiddels heeft [de minderjarige1] voldoende rust voor één uur per dag aan schoolactiviteiten.
Voorts is er bij de jongens bij herhaling sprake van grensoverschrijdende seksuele uitspraken en gedragingen, niet alleen bij [het behandelcentrum2] maar ook daarvoor al, zoals [de minderjarige3] op de kleuterschool.
5.4
Uit onderzoek blijkt dat vooral [de minderjarige1] en [de minderjarige2] op sociaal emotioneel gebied een forse achterstand hebben. [het behandelcentrum2] ziet kenmerken bij de jongens die te koppelen zijn aan autisme, maar ook verklaard kunnen worden door ernstige mishandeling in de jonge jaren. Dat laatste past volgens [het behandelcentrum2] beter bij het gedrag dat de jongens laten zien, namelijk grensoverschrijdend gedrag op het gebied van seksualiteit, agressie bij afwijzing, zeer korte spanningsboog en moeizaam te corrigeren.
5.5
In het voorjaar van 2019 na weekendbezoeken van de jongens aan de ouders heeft [het behandelcentrum2] meermalen blauwe plekken bij de jongens gezien. Volgens de vader is dat mogelijk veroorzaakt door (stoei)gedrag van de jongens. De vertrouwensarts van [H] heeft het letsel beoordeeld als toegebracht letsel. De weekendbezoeken aan de ouders werden daarom toen stopgezet. De vader wilde geen afspraken maken en de ouders weigerden de inzet van ambulante begeleiding in de weekenden. Dat belemmerde het door de kinderen gewenste herstel van het contact met de ouders. De ouders hebben daarbij het belang van de kinderen niet voorop gezet.
5.6
Met name de vader heeft de jongens verteld dat hij bezig is om hen weer thuis te krijgen wat loyaliteitsproblemen bij de jongens meebrengt. Dat hindert de behandeling bij [het behandelcentrum2] .
Inmiddels heeft de kinderpsychiater van [het behandelcentrum2] geadviseerd om de ouders één jaar lang geen contact met de jongens te laten hebben, omdat de jongens nog steeds niet gestabiliseerd zijn en zij met name na contact met de vader terugvallen in (dierlijk) gedrag zoals grommen, bijten, over de vloer kruipen. De kinderpsychiater acht een contactverbod van één jaar nodig voor de jongens. Ook de GI acht dat contactverbod noodzakelijk om dat gedrag te doorbreken zodat de jongens leren loskomen van wat hen aangedaan is, leren dat ze wel waardevol zijn en zich mogen ontwikkelen en groeien.
5.7
Duidelijk is dat de moeder niet voor de kinderen kan zorgen. Zij erkent dat ook. Zij geeft aan dat zij al jaren onmachtig is om het tij te keren. Zij is het eens met de uithuisplaatsing van de kinderen en geeft dat zij en haar kinderen jarenlang in een angstig gezin hebben geleefde waar de vader als een streng en godvruchtig tiran heerste. De moeder heeft in de afgelopen vier jaar een 150 e-mails aan zichzelf gestuurd (als een soort dagboek) over de thuissituatie, die ze aan [I] en de GI heeft laten lezen. In de e-mails schrijft de moeder over het zichzelf snijden, dood willen en dat ze dat wilde dat ze twintig jaren geleden al doodgegaan was. De copingstijl van de moeder is vluchten of bevriezen en het is de moeder niet gelukt om te handelen waar het nodig is voor haarzelf of de kinderen.
5.8
Het hof vindt dat de vader evenmin voor de kinderen kan zorgen, anders dan hij stelt. De vader meent dat hij beter voor de kinderen kan zorgen dan [het behandelcentrum2] doet, nu ze daar ook slecht gedrag laten zien, met dien verstande dat [de minderjarige1] wel weer eerst naar school moet voordat hij ook voor [de minderjarige1] kan zorgen, omdat dat buiten zijn macht ligt. De vader wijst weliswaar naar de moeder en [het behandelcentrum2] als veroorzaker van de problemen bij de kinderen maar de vader is volgens de raad sinds 2014 de hoofdopvoeder van de kinderen en volgens de vader zelfs eerder, namelijk sinds 2011. Onbestreden is dat de moeder fulltime werkte en de zorg zo veel mogelijk aan de vader overliet.
De hiervoor genoemde e-mails van de moeder bevatten vele verontrustende uitspraken van de vader, waarvan een deel is weergegeven in het verzoek tot uithuisplaatsing van [de minderjarige4] . De vader bestrijdt dat het zijn uitspraken zijn, maar stelt dat ze van de moeder zelf zijn. De vader voert aan dat het een en ander zich alleen in moeders hoofd heeft afgespeeld. De e-mails zijn over een jarenlange periode geschreven en geven een eenduidig beeld. Ze worden bovendien gesteund door de uitspraken van de kinderen, zoals hun uitingen dat ze maar beter dood kunnen zijn, dat ze waardeloos zijn en dat ze kutkinderen zijn. Dergelijke uitspraken van een ouder ondermijnen het bestaansrecht van de kinderen en is zeer schadelijk voor de ontwikkeling van de kinderen. Dat is psychische mishandeling, ongeacht overigens of het de moeder of de vader was die dergelijke uitspraken heeft gedaan. Overigens wijzen de e-mails erop dat vader dit deed. Daarnaast blijken de ernstige zorgen over de vader niet alleen uit de e-mails van de moeder, maar passen ook bij de meldingen die de buren bij [H] hebben gedaan over geschreeuw, ruzies en verbaal geweld van de vader naar de kinderen. Er zijn voorts meerdere instanties die hun zorgen over de jongens in het gezin van de vader (en moeder) hebben geuit.
5.9
Bij aanvang van de machtiging tot uithuisplaatsing toen de ouders nog bij elkaar waren, speelde nog een rol dat zij een verschillende visie over opvoeden en het stellen van regels en grenzen hadden en dat zij niet op een lijn zaten. De moeder wenste opvoedondersteuning maar de vader ging aan haar grenzen voorbij en weigerde daaraan vrijwillig mee te werken. De hulpverlening van [I] is nadat de voorlopige ondertoezichtstelling was uitgesproken, in de zomer van 2019 weliswaar ingezet maar hulp is maar moeizaam tot stand gekomen omdat de vader wisselend meewerkte en vooral afwijzend en cynisch was ten opzichte van de hulp.
5.1
Beide ouders wijzen naar de andere ouder als oorzaak van de problemen bij de kinderen, maar ook als de ene ouder schuldig is, geldt nog dat de andere ouder de kinderen onvoldoende beschermd heeft.
De ouders zijn onmachtig (geweest) om een veilige opvoedingssituatie te kunnen geven en om de situatie te verbeteren, ondanks de in het verleden ingezette hulpverlening.
Niet aannemelijk is dat de vader nu (zonder de moeder) anders dan voorheen wel met hulpverlening tot de nodige positieve veranderingen zal komen. De vader heeft tot nu toe niet open gestaan voor hulpverlening. De vader heeft immers geen intrinsieke motivatie getoond om kritisch te kijken naar en te werken aan de situatie en aan zijn houding en gedrag. De vader meende alles al goed te doen. Hij stond niet open om situaties vanuit verschillende kanten te bekijken om van daaruit te kunnen leren, noch was hij bereid advies aan te nemen. Uit de stukken volgt voorts dat de vader moeite heeft om zich in te leven in een ander en dat er zorgen zijn of hij de belangen van de kinderen wel voorop kan stellen. De vader stelde zijn eigen wensen en gedachtegang steeds voorop. Hij gaf geen blijk van schuldgevoelens na het kleineren en vernederen van anderen. Hij is boos en geïrriteerd bij tegenspraak of als hij zijn zin niet krijgt. De vader kan daarom moeilijk samenwerken met hulpverlening, zo is recent gebleken bij de inzet van [I] en ook in de interactie met de jeugdbeschermer tijdens de ondertoezichtstelling.
De vader stelt dat de samenwerking op gang kan komen eerst wanneer de kinderen bij hem zijn, maar voorafgaand daaraan is om naar een thuisplaatsing toe te kunnen werken al samenwerken noodzakelijk en een bereidheid en vermogen om naar elkaar te luisteren, maar daartoe is de vader steeds niet (voldoende) bereid geweest.
5.11
Op grond van het voren overwogene acht het hof de ouders op dit moment niet in staat zijn om aan [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] een opvoedingsklimaat te bieden waarin de continuïteit van en veiligheid in hun dagelijkse verzorging en opvoeding is gewaarborgd. Het hof acht de verzochte uithuisplaatsing daarom noodzakelijk in hun belang van de opvoeding en verzorging. De uithuisplaatsing van de jongens kan niet meer in een vrijwillig kader, reeds omdat de vader de uithuisplaatsing niet wil en de vader de hulpverlening onvoldoende accepteert en met hen samenwerkt.
5.12
Wat betreft [de minderjarige4] overweegt het hof het volgende. [de minderjarige4] doet het goed op school. De ouders hebben aangegeven dat ze een pittig meisje is dat de strijd met de moeder aangaat. Ze kan heel boos worden en een half uur op de grond liggen schreeuwen. Toen de jongens al bij [het behandelcentrum2] verbleven heeft de moeder aangegeven dat zij opvoedondersteuning wilde maar de vader niet. De eerder genoemde schadelijke uitspraken van een ouder (of ouders) waren niet alleen tot de jongens gericht maar heeft [de minderjarige4] ook gehoord. [de minderjarige4] is vorig jaar getuige geweest van een poging tot zelfdoding van de moeder. Weliswaar zijn er niet zozeer zorgsignalen bij [de minderjarige4] zelf te zien maar ligt de rechtvaardiging van haar uithuisplaatsing in de in deze overweging genoemde omstandigheden en met name in het feit dat zij in dezelfde zorgelijke situatie opgroeide als haar broers, zoals eerder in deze beschikking is overwogen en hier als herhaald en ingelast moeten worden beschouwd. Over hen zijn forse zorgen, die niet afgenomen zijn ondanks inzet van hulpverlening. Voorts heeft het hof meegewogen dat steeds meer duidelijk is geworden wat de rol van de vader is, uit de informatie van de meldingen bij [H] , van [I] , van [het behandelcentrum2] , en de e-mails van de moeder. Toen daarbij kwam dat de moeder naar een eigen woonruimte vertrok, zij niet voor [de minderjarige4] kon zorgen en [de minderjarige4] daardoor alleen bij de vader zou zijn, is zij met spoed uit huis geplaatst. Gelet op het feit dat de jongens zo beschadigd zijn in het gezin van de vader en de ernstige twijfels over de veiligheid bij de vader, acht het hof de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige4] ook nog steeds noodzakelijk.
5.13
De vader betwijfelt of de jeugdbeschermer wel neutraal genoeg naar de situatie kijkt en heeft een verzoek gedaan om op grond van artikel 810a lid 2 Rv een onafhankelijk onderzoek naar zijn opvoedingsvaardigheden te laten plaatsvinden door een deskundige. Het verzoek strekt ertoe om de door de vader gewenste thuisplaatsing van de kinderen bij hem te onderzoeken. Ook als uit het onderzoek van de vader zou blijken dat hij opvoedvaardig is, neemt dat niet weg dat vader de kinderen de nodige veiligheid niet heeft geboden, dat inzet van hulpverlening voor de kinderen hun forse problemen niet heeft kunnen verhelpen en de vader de nodige hulp onvoldoende accepteert. De uitkomsten van het door de vader gewenste onderzoek kunnen er aldus niet toe leiden dat het hof de huidige machtigingen tot uithuisplaatsing niet meer noodzakelijk acht. De uitkomsten van een onderzoek naar de opvoedvaardigheden van de vader kunnen aldus niet mede tot beslissing van deze zaak leiden.
Los daarvan acht het hof een dergelijk onderzoek in strijd met de zwaarwegende belangen van de kinderen. Zij kampen met zeer ernstige en forse problematiek. Het welzijn van de jongens is zo slecht dat zelfs een top-teen onderzoek te belastend is voor hen, laat staan een onderzoek naar de vraag of en in hoeverre de vader hen kan opvoeden. Zij hebben eerst stabilisering nodig.
Het verzoek van de vader tot onderzoek zal het hof daarom niet honoreren.
5.14
Ten slotte, voor zover de vader een beroep heeft gedaan op artikel 8 van het Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) acht het hof de inbreuk die de machtigingen tot uithuisplaatsing maken op het gezinsleven en/of het privéleven tussen de kinderen en de ouders in dit geval in het belang van de bescherming van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] , [de minderjarige3] en [de minderjarige4] noodzakelijk en proportioneel. De machtigingen zijn dan ook niet in strijd met artikel 8 van het EVRM.

6.De slotsom

Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
in de procedure met zaaknummer 200.269.592/01:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen
14 augustus 2019, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
in de procedure met zaaknummer 200.270.578/01:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 6 november 2019.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.P. den Hollander, I.A. Vermeulen en M.C. van Woudenberg, bijgestaan door mr. Bijma als griffier, en is op 10 maart 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.