ECLI:NL:GHARL:2020:2240

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 maart 2020
Publicatiedatum
16 maart 2020
Zaaknummer
200.265.435/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uithuisplaatsing van een minderjarige bij ouders zonder gezag en de rol van de ondertoezichtstelling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 10 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de uithuisplaatsing van een minderjarige, geboren in 2007, die opgroeit in een problematische situatie tussen zijn ouders. De vader heeft het gezag over de minderjarige niet geregeld, ondanks toezeggingen aan het hof. De moeder, die wel het gezag heeft, heeft de vader niet erkend. De minderjarige woont sinds 2016 bij de vader, maar de situatie is zorgelijk door de problematische verhouding tussen de ouders, die leidt tot een loyaliteitsconflict voor de minderjarige en ernstige zorgen over zijn ontwikkeling. Het hof heeft de beschikking van de kinderrechter bekrachtigd, die de minderjarige onder toezicht heeft gesteld en een machtiging tot uithuisplaatsing bij de vader heeft verleend. Het hof oordeelt dat de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing noodzakelijk zijn voor de ontwikkeling van de minderjarige, gezien de gedragsproblemen en de onduidelijke situatie tussen de ouders. De ouders werken aan hun communicatie en de GI is betrokken bij de begeleiding van de minderjarige. Het hof concludeert dat de machtiging tot uithuisplaatsing nog steeds noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.265.435/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 481127)
beschikking van 10 maart 2020
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. G.G. Kempenaars te Almere,
en
de raad voor de kinderbescherming,
regio Midden-Nederland, locatie Utrecht,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:

1.de gecertificeerde instelling

Samen Veilig Midden-Nederland,
gevestigd te Almere,
verder te noemen: de GI,

2.[de vader] ,

wonende te [B] ,
verder te noemen: de vader.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Lelystad, van 4 juni 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 3 september 2019;
- het verweerschrift van de raad;
- een journaalbericht van mr. Kempenaars van 9 september 2019 met productie(s).
2.2
Op 20 januari 2020 is [de minderjarige] (verder te noemen: [de minderjarige] ), geboren [in] 2007, verschenen, die buiten aanwezigheid van partijen door het hof is gehoord.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 20 januari 2020 plaatsgevonden. De moeder is verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Ook de vader is verschenen. Namens de raad is mevrouw [C] verschenen. Namens de GI zijn verschenen de heer [D] en mevrouw [E] .
2.4
Het hof heeft aan het einde van de mondelinge behandeling met partijen besproken de zaak aan te zullen houden voor een termijn van drie weken om de vader (alsnog) in de gelegenheid te stellen [de minderjarige] te erkennen en het ouderlijk gezag over hem te regelen en de ouders verzocht het hof over de voortgang hiervan in te lichten, waarna de zaak in beginsel schriftelijk zal worden afgedaan.
2.5
Mr. Kempenaars heeft het hof vervolgens bij journaalbericht van 10 februari 2020 onder meer bericht dat de vader de erkenning en het gezag nog niet heeft geregeld en het hof verzocht beschikking te wijzen, dan wel de zaak op zitting te plaatsen voor een nadere toelichting van partijen.
2.6
Op verzoek van het hof hebben de raad, bij brief van 24 februari 2020, en de GI, bij brief van 25 februari 2020, een reactie gegeven op voornoemd journaalbericht van
mr. Kempenaars.

3.De feiten

3.1
Uit de inmiddels verbroken relatie tussen de moeder en de vader is [de minderjarige] geboren. De moeder is alleen belast met het gezag over [de minderjarige] . De vader heeft [de minderjarige] niet erkend.
3.2
[de minderjarige] woont sinds 2016 op vrijwillige basis en sinds de bestreden beschikking van
4 juni 2019 op basis van een machtiging tot uithuisplaatsing bij de vader.

4.De omvang van het geschil

4.1
Tussen partijen zijn in geschil de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] bij de vader.
Bij de bestreden beschikking van 4 juni 2019 is [de minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 4 juni 2019 tot 4 juni 2020 en is een machtiging tot uithuisplaatsing bij de vader (de ouder zonder gezag) verleend voor de duur van de ondertoezichtstelling.
4.2
De moeder is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te vernietigen en de inleidende verzoeken van de raad af te wijzen, dan wel zodanige beslissingen te nemen als het hof juist acht.
4.3
De raad voert verweer en verzoekt het hof het hoger beroep van de moeder
niet-ontvankelijk, althans ongegrond te verklaren met bekrachtiging van de bestreden beschikking.
4.4
De GI heeft ter zitting een nadere toelichting gegeven op de stand van zaken.

5.De motivering van de beslissing

De ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing
5.1
Op grond van artikel 1:255, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling indien die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW, in staat zijn te dragen.
5.2
Op grond van artikel 1:265b, eerste lid, BW kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
5.3
Het hof oordeelt dat de kinderrechter [de minderjarige] terecht en op goede gronden onder toezicht heeft gesteld en een machtiging tot zijn uithuisplaatsing heeft verleend. Het hof neemt de overwegingen van de kinderechter over, maakt die na eigen onderzoek tot de zijne en voegt hieraan het volgende toe.
5.4
Uit het dossier, waaronder het rapport van de raad van 14 mei 2019, blijkt dat [de minderjarige] in het verleden ernstig is belast met de (nog steeds voortdurende) strijd tussen de ouders, die voor veel onzekerheid bij hem zorgt. In 2016 is [de minderjarige] bij de vader gaan wonen omdat de moeder geen onderdak meer had. Hij heeft toen een periode weinig tot geen contact gehad met de moeder. Hoewel de situatie van de moeder inmiddels lijkt te zijn verbeterd is zij de afgelopen jaren niet in staat is geweest [de minderjarige] structuur, stabiliteit en veiligheid in zijn opvoedsituatie te bieden. De communicatie tussen de ouders verloopt moeizaam waardoor belangrijke zaken ten aanzien van [de minderjarige] niet (konden) worden geregeld en de benodigde hulpverlening (in vrijwillig kader) niet of laat van de grond komt. De moeder geeft aan dat zij open staat voor hulpverlening, maar uit het dossier blijkt ook dat het contact met haar niet altijd soepel verliep en dat zij regelmatig onbereikbaar was, reden dat een noodzakelijk geacht vervolgtraject voor [de minderjarige] bij [F] is gestagneerd. Vanwege de problematische verhouding tussen de ouders bevindt [de minderjarige] zich in een loyaliteitsconflict en zijn er ernstige zorgen over zijn (sociaal-emotionele) ontwikkeling en schoolresultaten. Hij laat kenmerken zien van ADHD, autisme en (angstig en boos) probleemgedrag en volgens school kan hij zich ondanks extra begeleiding moeilijk concentreren en samenwerken. De raad is van mening dat [de minderjarige] op goede gronden onder toezicht is gesteld en dat zijn verblijf bij de vader, vanwege het feit dat hij geen gezag heeft, door middel van een machtiging tot uithuisplaatsing is geformaliseerd.
5.5
Hoewel de moeder heeft gesteld dat de ondertoezichtstelling geen doel treft omdat deze geen invloed heeft op de invulling van de opvoeding en verzorging van [de minderjarige] door de vader en omdat de moeder in vrijwillig kader ook meewerkt aan hulpverlening, is ter zitting gebleken dat beide ouders de toegevoegde waarde inzien van de ondertoezichtstelling. Afspraken tussen de ouders worden beter nageleefd en [de minderjarige] , die veel last heeft van de situatie tussen de ouders, de onduidelijkheid over zijn verblijfplaats en zijn toekomstige school, heeft veel baat bij de gesprekken hierover met de jeugdbeschermer. [de minderjarige] heeft het hof verteld dat hij niet wil kiezen tussen zijn ouders en het liefst evenveel tijd bij beiden wil doorbrengen.
5.6
Het is het hof uit de meest recente stukken gebleken dat de vader, bij wie [de minderjarige] inmiddels zo’n vier jaar woont, ondanks de vele verzoeken (vanuit de hulpverlening, de rechtbank en het hof) en ondanks zijn eigen toezegging ter zitting van 20 januari 2020, nog steeds de erkenning en het ouderlijk gezag ten aanzien van [de minderjarige] niet heeft geregeld. Het hof vindt dit zeer zorgelijk en ook onbegrijpelijk nu de moeder bereid is aan een en ander mee te werken. Dat de juridische positie van de vader niet aansluit bij de feitelijke situatie bemoeilijkt, mede gelet op de kwetsbare verstandhouding tussen de ouders, het maken van (belangrijke) afspraken en beslissingen ten aanzien van [de minderjarige] . Verder is het hof gebleken dat de ouders op dit moment, via ouderschapsbemiddeling en onder begeleiding van de GI, werken aan hun onderlinge communicatie en in gesprek zijn over het woonperspectief van [de minderjarige] . Beide ouders zien hierbij als mogelijkheid - hoewel ook uit de stukken blijkt dat dit niet vaders voorkeur heeft - dat [de minderjarige] weer bij de moeder gaat wonen en eenmaal in de twee weken een weekend bij de vader verblijft. De GI adviseert om [de minderjarige] aanstaande zomervakantie bij de moeder te laten wonen, de aankomende tijd de omgangsregeling met de moeder uit te breiden en via ouderschapsbemiddeling constructieve afspraken over de overgang te maken. In verband met de aanhoudende zorgen over de ontwikkeling van [de minderjarige] en de gedragsproblemen die hij op school laat zien wordt binnenkort (via [F] ) diagnostisch onderzoek opgestart om zodoende met een passend behandeladvies te komen. De raad heeft het hof laten weten niet op de hoogte te zijn van de laatste stand van zaken, maar het in het belang van [de minderjarige] bij duidelijkheid noodzakelijk te vinden dat door de GI een duurzaam opvoedperspectief wordt vastgesteld.
5.7
Het hof is alles afwegende van oordeel dat nog steeds sprake is van een ernstige ontwikkelingsbedreiging (in de zin van artikel 1:255 lid 1 BW) vanwege het loyaliteitsconflict waarin [de minderjarige] zich bevindt, de gedragsproblemen die hij laat zien en de voorgenomen plannen ten aanzien van zijn verblijf. Het hof acht daarom betrokkenheid van de GI van belang om zicht te houden op de ontwikkeling van [de minderjarige] , welk vervolgonderwijs passend is voor hem, de recent opgestarte hulpverlening (voor de ouders en [de minderjarige] ), en niet in de minste plaats om duidelijkheid te verkrijgen over zijn woonperspectief en in dit verband eventueel het monitoren van de nieuwe situatie bij de moeder thuis.
5.8
Ten aanzien van de machtiging tot uithuisplaatsing concludeert het hof als volgt. De moeder heeft destijds ingestemd met het verblijf van [de minderjarige] bij de vader en zij heeft (ter zitting) aangegeven dit - in ieder geval voor de periode tot aan het nieuwe schooljaar - nog steeds te doen. Het is niet haar bedoeling om [de minderjarige] acuut bij de vader weg te halen, waar hij in principe op een fijne plek zit. Gezien de problematiek van [de minderjarige] en zijn belaste voorgeschiedenis is voor het hof nog onvoldoende duidelijk of een verblijf van [de minderjarige] bij de moeder (vanaf aankomende zomervakantie) het meest in zijn belang moet worden geacht. Het hof gaat er vanuit dat de GI gedegen onderzoek (heeft) verricht naar de realiseerbaarheid van een volledig verblijf van [de minderjarige] bij de moeder en dit proces in goede banen leidt.
Het hof is op grond van de huidige feiten en omstandigheden, waarbij [de minderjarige] vooralsnog bij de vader woont die geen gezag heeft, van oordeel dat de machtiging tot uithuisplaatsing (nog steeds) noodzakelijk is in het belang van zijn dagelijkse verzorging en opvoeding.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking, zowel ten aanzien van de ondertoezichtstelling als de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] bij de vader (de ouder zonder gezag), te bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Lelystad, van 4 juni 2019;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.A. Vermeulen, J.D.S.L. Bosch en F. Kleefmann, bijgestaan door mr. E. Klijn als griffier, en is op 10 maart 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.