ECLI:NL:GHARL:2020:2104

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 maart 2020
Publicatiedatum
11 maart 2020
Zaaknummer
18/00561 t/m 18/00563
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot persoonsgebonden aftrek en specifieke zorgkosten

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 10 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) van belanghebbende over de jaren 2013, 2014 en 2015. De belanghebbende, geboren in 1927, had aangiften gedaan waarin zij aanzienlijke persoonsgebonden aftrekken claimde, waaronder specifieke zorgkosten en giften. De Inspecteur van de Belastingdienst had echter navorderingsaanslagen opgelegd, omdat hij van mening was dat er sprake was van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigde. De belanghebbende had in eerdere jaren wel aftrek van zorgkosten en giften gekregen, maar de Inspecteur betwistte nu de rechtmatigheid van deze aftrekken voor de jaren in kwestie.

Het Hof oordeelde dat de Inspecteur bevoegd was om de navorderingsaanslagen op te leggen, omdat de aangiften over de jaren 2013 en 2014 geen aanleiding gaven voor nader onderzoek. De belanghebbende had niet voldoende bewijs geleverd voor de geclaimde zorgkosten en giften. Het Hof concludeerde dat de Inspecteur terecht de aftrekken had gecorrigeerd en dat de belanghebbende niet kon terugvallen op het vertrouwensbeginsel, omdat elke aangifte op zichzelf staat en de belastingplichtige steeds opnieuw de kosten moet onderbouwen. De uitspraak van de rechtbank Gelderland werd bevestigd, en het hoger beroep werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Locatie Arnhem
nummers 18/00561 t/m 18/00563
uitspraakdatum: 10 maart 2020
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 22 mei 2018, nummers AWB 17/6898, 17/6899 en 17/6900, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Arnhem(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende zijn over de jaren 2013 en 2014 navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Voorts is aan belanghebbende een aanslag IB/PVV 2015 opgelegd. Daarbij is steeds belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar de bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Het Hof heeft partijen bij brief van 9 mei 2019 op de hoogte gesteld van het voornemen van het Hof zonder mondelinge behandeling uitspraak te doen. Partijen zijn in die brief gewezen op het recht ter zitting te worden gehoord. Voorts is daarin aangegeven dat als partijen het formulier niet binnen twee weken retourneren, het Hof ervan zal uitgaan dat partijen geen onderzoek ter zitting wensen. Beide partijen hebben aan het Hof te kennen heeft gegeven dat zij niet om een zitting verzoeken. Het Hof heeft vervolgens, gelet op het bepaalde in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht, beslist dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is geboren [in] 1927. Zij woont op het adres [a-straat 1] te [Z] . In de jaren 2013, 2014 en 2015 heeft op dit adres ook een zoon van belanghebbende, [A] (hierna: de zoon), gewoond.
2.2.
Belanghebbende heeft op 4 januari 2014 voor de IB/PVV 2013 aangifte gedaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning (box 1) van € 2.414. In deze aangifte heeft belanghebbende € 13.406 persoonsgebonden aftrek (€ 12.997 specifieke zorgkosten en € 409 giften) in aanmerking genomen.
2.3.
Met dagtekening 16 december 2015 heeft de Inspecteur aan belanghebbende een aanslag opgelegd overeenkomstig de aangifte.
2.4.
Belanghebbende heeft op 28 juni 2015 voor de IB/PVV 2014 aangifte gedaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning (box 1) van € 2.595. In deze aangifte heeft belanghebbende € 13.507 persoonsgebonden aftrek (€ 13.116 specifieke zorgkosten en € 391 giften) in aanmerking genomen.
2.5.
Met dagtekening 7 april 2016 heeft de Inspecteur aan belanghebbende een aanslag opgelegd overeenkomstig de aangifte.
2.6.
Belanghebbende heeft op 1 maart 2016 voor de IB/PVV 2015 aangifte gedaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning (box 1) van € 434. In deze aangifte heeft belanghebbende € 15.801 persoonsgebonden aftrek (€ 15.421 specifieke zorgkosten en € 380 giften) in aanmerking genomen.
2.7.
De zoon is door de FIOD aangemerkt als verdachte in een strafzaak in verband met onder andere het doen van onjuiste aangiften. Uit onderzoek van de FIOD is gebleken dat de aangiften 2013, 2014 en 2015 van belanghebbende zijn verzonden vanaf het IP-adres van de zoon. De Inspecteur heeft op 4 juli 2016 een vragenbrief gestuurd over de aangifte IB/PVV 2015 van belanghebbende en heeft belanghebbende daarin verzocht de aftrek specifieke ziektekosten en giften te onderbouwen. Belanghebbende heeft daarop gereageerd met een brief met bijlagen van 25 juli 2016. De bijlagen bestaan onder meer uit kassabonnen en facturen. De Inspecteur heeft het standpunt ingenomen dat belanghebbende de aftrek van specifieke ziektekosten niet aannemelijk heeft gemaakt maar de giften wel voor een bedrag van € 422. Na het in aanmerking nemen van de drempel concludeert de Inspecteur tot aftrekbare giften van € 260. Met dagtekening 25 april 2017 heeft de Inspecteur aan belanghebbende de aanslag IB/PVV 2015 opgelegd. Het belastbaar inkomen uit werk en woning is vastgesteld op € 15.975. Het daartegen door belanghebbende ingestelde bezwaar en beroep is ongegrond verklaard.
2.8.
De behandeling van de aangifte IB/PVV 2015 van belanghebbende heeft de Inspecteur aanleiding gegeven belanghebbende op 18 maart 2017 vragenbrieven te sturen waarin haar is gevraagd informatie en bewijsstukken te verstrekken ter zake van de in aftrek gebrachte specifieke zorgkosten en giften in de aangiften IB/PVV 2013 en 2014. Belanghebbende heeft daarop gereageerd bij brief van 6 april 2017. Daarin heeft zij aangegeven dat zij niet meer over bewijsstukken beschikt omdat zij reeds de definitieve aanslagen heeft ontvangen.
2.9.
De Inspecteur heeft vervolgens op 7 juni 2017 de onderhavige navorderingsaanslagen opgelegd. Daarin zijn de uitgaven voor specifieke zorgkosten alsmede de giften niet in aftrek toegelaten. De daartegen door belanghebbende ingestelde bezwaren en beroepen zijn ongegrond verklaard.

3.Geschil

3.1.
In hoger beroep is in geschil of de Inspecteur bevoegd is de onderhavige navorderingsaanslagen en de beschikkingen belastingrente aan belanghebbende op te leggen. Voorts is in geschil of de correcties van de aanslag IB/PVV 2015 terecht zijn aangebracht.
3.2.
De Inspecteur beantwoordt deze vragen bevestigend. Hij heeft zich daarbij primair op het standpunt gesteld dat de navorderingsaanslagen terecht zijn opgelegd omdat ter zake van de navorderingsaanslagen sprake is van een nieuw feit. Verder stelt de Inspecteur zich op het standpunt dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij de in aftrek gebrachte specifieke zorgkosten en giften heeft gemaakt. Van gewekt vertrouwen is voorts geen sprake.
3.3.
Belanghebbende stelt daartegenover dat reeds definitieve aanslagen zijn opgelegd, zodat niet kan worden nagevorderd. Belanghebbende heeft geen bewijsstukken meer van de in aftrek gebrachte zorgkosten omdat de aanslagen definitief waren. Bovendien heeft de Inspecteur in eerdere jaren aftrek van specifieke zorgkosten en giften wel toegestaan.

4.Beoordeling van het geschil

Nieuw feit
4.1.
Op grond van artikel 16, eerste lid, van de AWR kan, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.
4.2.
Volgens vaste jurisprudentie mag de inspecteur bij het vaststellen van de aanslag uitgaan van de juistheid van de gegevens die belanghebbende in zijn aangifte heeft vermeld. Tot een nader onderzoek is de inspecteur in beginsel niet gehouden. Wel is hij tot een nader onderzoek gehouden indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven of het ontbreken daarvan, in redelijkheid behoort te twijfelen. Voor twijfel is geen aanleiding als de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist zijn (HR 22 maart 2010, nr. 08/04868, ECLI:NL:HR:2010:BL7165). De omstandigheid dat een groot bedrag als persoonsgebonden aftrekpost vanwege buitengewone uitgaven in de aangiften is opgenomen laat de niet-onwaarschijnlijke mogelijkheid open dat de aangiften juist waren.
4.3.
De Inspecteur neemt ter zake van het nieuwe feit het standpunt in dat hij is gerechtigd de onderhavige navorderingsaanslagen aan belanghebbende op te leggen omdat uit het onderzoek naar de aangifte IB/PVV 2015 is gebleken dat belanghebbende geen recht had op de geclaimde aftrek van specifieke zorgkosten en de giftenaftrek ook voor een te hoog bedrag was opgevoerd. Dat een veel te hoog bedrag aan persoonsgebonden aftrek was opgevoerd is pas tijdens het onderzoek bekend geworden en was ten tijde van het vaststellen van de definitieve aanslagen IB/PVV 2013 en 2014 niet bekend.
4.4.
Het Hof is van oordeel dat de aangiften IB/PVV over de jaren 2013 en 2014 de Inspecteur geen aanleiding hoefden te geven een nader onderzoek in te stellen. Daarbij wordt van belang geacht dat de aangiften een verzorgde indruk maakten. De primitieve aanslagen voor de jaren 2013 en 2014 waren reeds vastgesteld toen de Inspecteur een onderzoek instelde naar de aangifte IB/PVV 2015. Uit dat onderzoek is de Inspecteur gebleken dat belanghebbende, op wie de bewijslast rust, het overgrote deel van de in aftrek gebrachte ziektekosten en giften niet aannemelijk kon maken. De Inspecteur heeft daarin aanleiding gezien om de voor de jaren 2013 en 2014 ingediende aangiften IB/PVV te onderzoeken. Het Hof is van oordeel dat sprake is van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt.
Inhoudelijk
4.5.
Op grond van artikel 6.17, eerste lid, Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) zijn specifieke in die bepaling genoemde uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan aftrekbaar als specifieke zorgkosten. Aftrekbare giften zijn bevoordelingen uit vrijgevigheid en verplichte bijdragen waar geen directe tegenprestatie tegenover staat aan algemeen nut beogende instellingen of steunstichtingen (artikel 6.32 tot en met 6.35 Wet IB 2001). De uitgaven en giften moeten op de belastingplichtige drukken (artikel 6.1, eerste lid, Wet IB 2001).
4.6.
Belanghebbende heeft voor de jaren 2013 en 2014 geen gegevens verstrekt over de geclaimde zorgkosten. De enkele verklaring
“werkster/kosten paar keer per week dat ze mij komen douchen waar ik voor betaal en kosten kleding/beddengoed i.v.m. ziekte/incontinentie, vochtproblemen/hartfalen door medicijngebruik aangekomen in gewicht, kosten medicijnen, vervoerskosten vanwege gezondheid arts/specialist/oogarts/ziekenhuis enz, gehoorapparaten en batterijen voor gehoorapparaten”, is onvoldoende bewijs dat belanghebbende aftrekbare uitgaven heeft gedaan zoals bedoeld in artikel 6.17 Wet IB 2001. Belanghebbende heeft gesteld dat ze de benodigde gegevens niet heeft bewaard. Het Hof wijst erop dat het verkrijgen van de benodigde gegevens tot op zekere hoogte nog wel tot de mogelijkheden zou behoren; zo zijn bijvoorbeeld betaalgegevens en vergoedingenoverzichten van de verzekeraar ook achteraf nog op te vragen. Belanghebbende heeft de aftrek van giften evenmin onderbouwd. De stelling van belanghebbende dat zij wel bewijsstukken had, maar deze heeft weggegooid omdat daarvoor geen bewaarplicht gold, acht het Hof niet aannemelijk. Vanwege het ontbreken van gegevens komt het Hof tot de slotsom dat de Inspecteur terecht de in aftrek gebrachte zorgkosten en giften in 2013 en 2014 heeft gecorrigeerd.
4.7.
Belanghebbende heeft ter onderbouwing van de specifieke ziektekosten en giften, zoals opgenomen in de aangifte IB/PVV 2015, nadere gegevens overgelegd. In het kader van de aftrek van kosten van medicijnen heeft zij onder meer kassabonnen van bij drogisterijen gekochte paracetamol, pleisters en watten overgelegd. Belanghebbende heeft daarmee naar het oordeel van het Hof niet aannemelijk gemaakt dat het hier gaat om op voorschrift van een arts verkregen farmaceutische hulpmiddelen. De kosten van medicijnen zijn daarom niet aftrekbaar. Van de door belanghebbende afgetrokken vervoerskosten zijn geen facturen of betalingsbewijzen overgelegd en is niet verklaard hoe de kosten zijn berekend, zodat deze naar het oordeel van het Hof niet aannemelijk zijn gemaakt. De Inspecteur heeft ter zake van kosten van hulpmiddelen een bedrag van € 84 voor batterijen aftrekbaar geacht. Het Hof ziet geen aanleiding tot een hogere aftrek te concluderen, aangezien voor het overige onvoldoende bewijzen van de kosten zijn overgelegd, dan wel niet aannemelijk is geworden dat deze kosten op belanghebbende drukken. Voorts acht het Hof de door belanghebbende afgetrokken kosten van extra gezinshulp niet aannemelijk gemaakt, aangezien geen facturen zijn overgelegd die voldoen aan de in artikel 6.17, vijfde lid, Wet IB 2001 gestelde eisen (gedagtekende facturen, naam en adres van de gezinshulp). Tenslotte heeft belanghebbende enkele facturen van een kledingzaak overgelegd (ter zake van blouses, hemdjes en een rok) om de aftrek van extra kosten voor kleding- en beddengoed te onderbouwen. Belanghebbende heeft daarmee naar het oordeel van het Hof niet aannemelijk gemaakt dat zij voor aftrek van uitgaven voor extra kleding- en beddengoed in aanmerking komt. Het Hof concludeert dat geen recht bestaat op aftrek van specifieke zorgkosten, omdat het aftrekbare bedrag niet boven de drempel zoals bedoeld in artikel 6.20 Wet IB 2001 uitkomt.
4.8.
Ter onderbouwing van de in 2015 in aftrek gebrachte giften heeft belanghebbende voor een bedrag van € 422 aan betalingsbewijzen overgelegd. De Inspecteur heeft dit bedrag als aftrekbare giften in aanmerking genomen en komt na toepassing van de drempel tot een aftrek van € 260. Het Hof ziet, nu belanghebbende geen nadere stukken heeft overgelegd, geen aanleiding om van een hoger bedrag aan aftrekbare giften uit te gaan. Het hoger beroep is in zoverre ongegrond.
4.9.
Belanghebbende heeft voorts erop gewezen dat de Inspecteur in het kader van de aangifte IB/PVV 2011 vragen aan haar heeft gesteld over in dat jaar afgetrokken specifieke ziektekosten, dat zij deze vragen heeft beantwoord en dat de Inspecteur naar aanleiding daarvan de door haar ingediende aangifte heeft gevolgd. Belanghebbende stelt dat zij in de onderhavige jaren dezelfde soort ziektekosten heeft als in 2011 en dat correctie van aftrek in de onderhavige jaren daarom niet is gerechtvaardigd.
4.10.
Het Hof begrijpt dit standpunt van belanghebbende aldus, dat de Inspecteur bij haar het in rechte te beschermen vertrouwen heeft gewekt dat de in geschil zijnde aftrekposten ook in de onderhavige jaren mochten worden opgevoerd. Het Hof oordeelt als volgt. Aan de omstandigheid dat na een eerdere controle met de aftrek van specifieke zorgkosten is ingestemd, kan niet het in rechte te beschermen vertrouwen worden ontleend dat in de daarop volgende jaren steeds recht op aftrek van specifieke zorgkosten bestaat. Ieder jaar staat op zichzelf en belanghebbende dient steeds opnieuw de door haar in de aangiften opgevoerde kosten aannemelijk te maken, tenzij de Inspecteur een toezegging heeft gedaan waaruit iets anders volgt. Niet gesteld of gebleken is dat een dergelijke toezegging is gedaan. Het Hof concludeert dat belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. Het hoger beroep is ook in zoverre ongegrond.
4.11.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is ook in zoverre ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. den Ouden, voorzitter, mr. J. van de Merwe, en mr. I. Linssen in tegenwoordigheid van mr. J.H. Riethorst als griffier.
De beslissing is op 10 maart 2020 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(J.H. Riethorst) (R. den Ouden)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 10 maart 2020.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.