Uitspraak
1.[appellant] ,
[appellant],
[appellante],
[appellanten] c.s.,
[geïntimeerde],
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
2.De verdere beoordeling in hoger beroepde toedracht van het ongeval (grief 1, 3 en 4)
De grieven 1, 3 en 4 falen.
het beroep op eigen schuld (grief 5)
“Wij waren net overgestoken en ik verwachtte dat mijn man weer naast mij zou komen fietsen. Ineens zag ik uit mijn ooghoek een kind pardoes de weg op rijden. Zij kwam van een oprit links en schepte mij vol in het voorwiel. Ter plaatse is het zicht vanaf de oprit beperkt door een hoge heg.”De echtgenoot van [geïntimeerde] heeft daarbij verklaard:
“Toen ik schuin linksachter mijn vrouw reed, zag ik ineens in een flits een meisje op de fiets de oprit van nummer 98 afkomen. Ik kon nog net op tijd stoppen, maar zij reed tegen het voorwiel van mijn vrouw aan, die daardoor kwam te vallen.”Met inachtneming van wat het hof over de waardering van (partij)getuigenverklaringen heeft overwogen in rechtsoverweging 4.4 van het tussenarrest, is op grond van deze verklaringen aannemelijk dat [geïntimeerde] , fietsend over de rijbaan, plotseling werd geconfronteerd met [C] , die de oprit afreed en [geïntimeerde] vol in het voorwiel schepte. Vanwege de aanwezigheid van de hoge heg die het zicht vanaf de oprit beperkte, had [geïntimeerde] [C] niet eerder op kunnen merken. Er was voor [geïntimeerde] dus geen of nauwelijks tijd af te remmen of uit te wijken om een ongeluk te voorkomen. Onder deze omstandigheden oordeelt het hof dat niet sprake is van aan [geïntimeerde] toe te rekenen gedrag dat aan het ontstaan van het letsel heeft bijgedragen. Daarbij gaat het hof voorbij aan de niet nader onderbouwde stelling van [appellanten] c.s. dat [geïntimeerde] een grote mate van voorzichtigheid jegens kinderen in acht had moeten nemen. Het enkele feit dat het hier een aanrijding tussen een volwassene en een minderjarige betrof is, anders dan [appellanten] c.s. menen, onvoldoende om aan te nemen dat [geïntimeerde] onvoorzichtig is geweest. Dat de schade mede het gevolg is van een andere aan [geïntimeerde] toe te rekenen omstandigheid, is gesteld noch gebleken.
de schade (grieven 2, 6 en 7)
huishoudelijke hulp
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat uit de aard en de ernst van het letsel volgt dat [geïntimeerde] direct na het ongeval en de operatieve ingrepen beperkt was in het uitvoeren van zwaardere huishoudelijke taken, terwijl uit de medische rapportage van fysiotherapeut [D] en manueel therapeut [E] blijkt dat sprake is van een blijvende beperking van de functionaliteit van de schouder van 15%. Uit het overzicht van het ziektewetverloop van [geïntimeerde] (dat [appellanten] c.s. niet betwist hebben) blijkt dat [geïntimeerde] na het ongeval bijna een jaar arbeidsongeschikt is geweest, waarbij zij gedurende enkele maanden vier uur per week op therapeutische basis in de supermarkt heeft gewerkt. Vervolgens heeft zij met aangepaste werkzaamheden haar werk in de supermarkt volledig (dat wil zeggen 16 uur per week) kunnen hervatten. Dat [geïntimeerde] haar werk in de supermarkt heeft hervat, betekent echter niet dat zij ook alle (zwaardere) huishoudelijke taken weer kan uitvoeren. [geïntimeerde] werkt als caissière. Zij verricht incidenteel wel schoonmaakwerkzaamheden in de supermarkt, maar daarbij hoeft zij niet boven haar macht te werken. [geïntimeerde] heeft toegelicht dat zij met name in het laatste geval beperkingen ondervindt, zoals bij boven het hoofd ramen zemen, de was ophangen en het bed opmaken. Als [appellanten] c.s. al gezien hebben dat [geïntimeerde] kort na het ongeval werkzaamheden in de supermarkt heeft verricht, dan kan dat om die reden niet tot de conclusie leiden dat zij geen of minder behoefte heeft aan huishoudelijke hulp dan door de rechtbank is vastgesteld. Het hof passeert het bewijsaanbod van [appellanten] c.s. op dit punt als niet ter zake dienend.
voorschot immateriële schadevergoeding
[appellanten] c.s. betwisten verder dat uit de rapportage blijkt dat [geïntimeerde] een blijvende beperking van de schouder in de vorm van krachtverlies heeft opgelopen. Ook aan dit verweer gaat het hof voorbij, gelet op de rapportages van fysiotherapeut [D] , manueel therapeut [E] en orthopedisch chirurg [F] (geciteerd in rechtsoverweging 2.5 t/m 2.7 van het vonnis van de rechtbank). Hieruit blijkt dat bij [geïntimeerde] weldegelijk sprake is van een blijvende beperking van de functionaliteit van de linkerschouder van 15%.
[appellanten] c.s. hebben voor het overige geen bezwaren aangevoerd tegen (de hoogte van) het voorschot op immateriële schadevergoeding. Grief 6 faalt dan ook.
verwijzing schadestaatprocedure
mogelijkheidvan schade
aannemelijkis. Aan deze voorwaarde is voldaan, omdat uit de verklaring van orthopedisch chirurg [F] volgt dat bij het schouderletsel van [geïntimeerde] een verhoogde kans op een doorbloedingsstoornis van de schouderkop aanwezig is en dat er een verhoogde kans bestaat op het ontstaan van slijtage van het schoudergewricht in de toekomst. De discussie over de vraag of [geïntimeerde] daadwerkelijk bijkomende schade zal lijden als gevolg van het ongeval en, indien dit het geval is, wat de omvang van die schade is, kan verder in de schadestaatprocedure worden gevoerd. Grief 7 faalt.
De beslissing