In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 6 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte was eerder vrijgesproken van de beschuldiging van gemeenschap met iemand die in een staat van verminderd bewustzijn verkeerde, zoals bedoeld in artikel 243 van het Wetboek van Strafrecht. De officier van justitie had hoger beroep ingesteld tegen deze vrijspraak. Tijdens de zitting op 21 februari 2020 heeft het hof het dossier bestudeerd en de verklaringen van de betrokken partijen gehoord.
De tenlastelegging betrof een incident dat plaatsvond op 25 augustus 2016, waarbij de verdachte zou hebben gehandeld met een benadeelde partij die in een staat van bewusteloosheid of verminderd bewustzijn verkeerde. Het hof heeft vastgesteld dat er geen objectieve bewijsmiddelen zijn die de beweringen van de aangeefster ondersteunen. De verklaringen van de aangeefster over haar toestand zijn niet bevestigd door andere getuigen of objectieve feiten, zoals camerabeelden.
Het hof concludeert dat er onvoldoende bewijs is om te stellen dat de aangeefster in een zodanige staat verkeerde dat de verdachte zich hiervan bewust moest zijn of dat hij de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat zij in die toestand verkeerde. Daarom heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en de verdachte vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten. De vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding is eveneens niet-ontvankelijk verklaard, aangezien de verdachte niet schuldig is bevonden aan het ten laste gelegde handelen.