In deze zaak gaat het om de voorlopige ondertoezichtstelling en de (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, hier aangeduid als [het kind], die in de Verenigde Staten is geboren en daar ook de nationaliteit heeft. De biologische ouders van [het kind] zijn de vader en de overleden moeder. De stiefmoeder en de vader zijn gehuwd en hebben gezamenlijk het gezag over [het kind]. De kinderrechter in de rechtbank Gelderland heeft op 10 december 2019 een mondelinge uitspraak gedaan waarbij [het kind] voorlopig onder toezicht is gesteld en een machtiging tot uithuisplaatsing is verleend. De stiefmoeder en de vader hebben hiertegen hoger beroep ingesteld. Het hof heeft de bevoegdheid van de Nederlandse rechter om kennis te nemen van de verzoeken van de raad voor de kinderbescherming beoordeeld aan de hand van de relevante internationale verdragen, waaronder Brussel II-bis en het Haags Kinderbeschermingsverdrag. Het hof concludeert dat de Nederlandse rechter bevoegd is, omdat er ernstige zorgen zijn over het welzijn van [het kind]. De stiefmoeder en de vader hebben in hoger beroep verzocht om de bestreden uitspraak te vernietigen, maar het hof heeft hen niet-ontvankelijk verklaard in hun verzoek met betrekking tot de voorlopige ondertoezichtstelling. De beslissing van de kinderrechter om de spoedmachtiging tot uithuisplaatsing te verlenen, is bekrachtigd. Het hof heeft vastgesteld dat er onvoldoende zicht is op de opvoedsituatie van [het kind] en dat de zorgen van de raad en de GI gerechtvaardigd zijn. De zaak heeft belangrijke implicaties voor de internationale kinderbescherming en de bevoegdheid van de Nederlandse rechter in dergelijke zaken.