ECLI:NL:GHARL:2020:1812

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 maart 2020
Publicatiedatum
2 maart 2020
Zaaknummer
200.270.094/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenbeschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet en bewijslast bij vermeende diefstal van een fiets door werknemer tijdens werktijd

In deze zaak gaat het om een werknemer, [verzoeker], die op 20 mei 2019 op staande voet is ontslagen door zijn werkgever, [verweerster] Industriële Diensten B.V., wegens het meenemen van een op slot staande fiets tijdens werktijd. De werknemer heeft de zaak aanhangig gemaakt bij de kantonrechter, die oordeelde dat er sprake was van een dringende reden voor ontslag. De werknemer is vervolgens in hoger beroep gegaan, waarbij hij betoogde dat er geen dringende reden was en dat hij de fiets had aangetroffen bij vuilcontainers, waardoor hij meende dat deze was achtergelaten en aan niemand toebehoorde.

Het hof heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de werkgever de bewijslast heeft om aan te tonen dat de werknemer zich schuldig heeft gemaakt aan diefstal of het overtreden van bedrijfsregels. De werkgever heeft verklaard dat het meenemen van een op slot staande fiets als diefstal moet worden aangemerkt, maar het hof oordeelt dat de werkgever niet voldoende bewijs heeft geleverd dat de fiets daadwerkelijk aan iemand toebehoorde. Bovendien is het hof van mening dat de werkgever niet heeft aangetoond dat de werknemer op de hoogte was van de bedrijfsregel die het meenemen van aangetroffen voorwerpen verbiedt.

Het hof heeft de werkgever toegelaten tot bewijslevering, waarbij het hof de omstandigheden van de zaak in overweging neemt, zoals de aard van de dienstbetrekking en de persoonlijke omstandigheden van de werknemer. De beslissing van het hof houdt in dat verdere behandeling van de zaak wordt aangehouden totdat de werkgever bewijs heeft geleverd van de gestelde feiten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.270.094/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere 7879625)
beschikking van 2 maart 2020
in de zaak van
[verzoeker] ,
wonende te [A] ,
verzoeker in hoger beroep,
in eerste aanleg: verzoeker,
hierna:
[verzoeker],
advocaat: mr. J. Bos, kantoorhoudend te Amsterdam,
tegen
[verweerster] Industriële Diensten B.V.,
gevestigd te [B] ,
verweerster in hoger beroep,
in eerste aanleg: verweerster,
hierna:
[verweerster],
advocaat: mr. R. Zwiers, kantoorhoudend te Almere.

1.Inleiding

1.1
[verzoeker] was in dienst van [verweerster] . Op 20 mei 2019 is hij op staande voet ontslagen. Daarop heeft [verzoeker] zich gewend tot de kantonrechter. Hij heeft de kantonrechter gevraagd te verklaren voor recht dat van een dringende reden voor ontslag geen sprake was. Ook heeft hij gevraagd [verweerster] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 4.277,19 bruto (gefixeerde schadevergoeding) en een billijke vergoeding van € 5.000,- bruto, beide bedragen vermeerderd met wettelijke rente. Tot slot heeft hij gevorderd de afgifte van een loonspecificatie en veroordeling van [verweerster] in de proceskosten.
1.2
De kantonrechter heeft de zaak op 30 augustus 2019 behandeld en toen ook meteen mondeling uitspraak gedaan. Die uitspraak is neergelegd in het proces-verbaal van de zitting. Beslist is dat het ontslag op staande voet op goede gronden is gegeven. De verzoeken van [verzoeker] zijn daarom afgewezen en [verzoeker] is veroordeeld in de proceskosten.
1.3
[verzoeker] is het met deze beslissing niet eens. Hij is daarom met een beroepschrift van 2 december 2019 (met producties) tegen die beslissing in hoger beroep gekomen. [verweerster] heeft een verweerschrift ingediend (met producties). Aanvullend heeft [verzoeker] nog het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij de kantonrechter op 30 augustus 2019 in het geding gebracht.
1.4
[verzoeker] verzoekt in hoger beroep:
"1. Te verklaren voor recht dat aan de opzegging van de arbeidsovereenkomst op 20 mei 2019 door [verweerster] aan [verzoeker] geen dringende reden als bedoeld in artikel 6:677 lid 1 BW ten grondslag ligt;
2. [verweerster] te veroordelen om aan [verzoeker] te betalen een billijke vergoeding als vervanging voor herstel van het dienstverband te betalen ad € 4.277,19 bruto, althans een door het gerechtshof te bepalen bedrag, te verhogen met wettelijke rente vanaf 20 mei 2019;
3. [verweerster] te veroordelen om aan [verzoeker] te betalen een billijke vergoeding van € 5.000,- bruto, althans een door het gerechtshof te bepalen bedrag, zulks te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 20 mei 2019;
4. [verweerster] te veroordelen in de proceskosten in beide instanties."
1.5
Het hof heeft de zaak behandeld op de zitting van 19 februari 2020. Aan het slot daarvan is gezegd dat uitspraak zal worden gedaan. Die uitspraak vindt vandaag plaats.

2.De feiten

2.1
Het hof gaat uit van de volgende feiten.
2.2
[verzoeker] , geboren [in] 1981, is [in] 2019 bij [verweerster] in dienst getreden in de functie van algemeen medewerker schoonmaak. Er was sprake van een overeenkomst voor bepaalde tijd (zes maanden) die eindigde op 10 september 2019. De arbeidsduur was 38 uur per week en het salaris bedroeg € 11,58 bruto per uur. De werkzaamheden betroffen het schoonmaken van tramhaltes.
2.3
Bij aanvang dienstverband is aan [verzoeker] uitgereikt het Reglement Kwaliteit, Veiligheid, Gezondheid en Milieu (verder: het VGM-reglement). [verzoeker] heeft voor de ontvangst daarvan getekend.
2.4
De heer [C] is functionaris KVGM bij [verweerster] . Hij verklaart op 8 maart 2019 de introductie van [verzoeker] te hebben verzorgd. Ook verklaart hij:
"
Onze werkzaamheden vraagt integriteit van het personeel, om deze rede wordt er altijd expliciet stil gestaan bij hoofdstuk 1 “Rechten en Plichten Werknemer" pagina 6 uit het VGM-regelement, zo ook met de heer [verzoeker] . Dit onderdeel is zeer belangrijk i.v.m. de eisen die opdrachtgevers aan ons stellen. Zie hiervoor onderstaande tekst uit het “Programma van Eisen” van één van onze opdrachtgevers. Deze eisen worden altijd met alle medewerkers en nieuwe medewerkers gecommuniceerd en zijn als zodanige ook door mij met de heer [verzoeker]
besproken.
Opdrachtnemer draagt er zorg voor dat zijn medewerkers:
a. kennelijk verloren voorwerpen van waarde die bij de uitvoering van de werkzaamheden worden aangetroffen, zo spoedig mogelijk aan opdrachtgever overdraagt in de daartoe door opdrachtgever aangewezen locaties en opslagmiddelen;
(…)"
2.5
Op 17 mei 2019 was [verzoeker] werkzaam bij een halte van de sneltram in het centrum van Nieuwegein. Hij was daar samen met collega, [D] . [verzoeker] heeft zich toen op enig moment van de werkplek verwijderd naar de Weerstede. Daar heeft hij een fiets aangetroffen en meegenomen naar de werkplek. Hij heeft die fiets in de bedrijfswagen geladen. Op de laatste werklocatie van die dag is de fiets door [verzoeker] uit de auto geladen. Hij heeft deze vervolgens mee naar huis genomen.
2.6
Op 20 mei 2019 heeft [verweerster] [verzoeker] op staande voet ontslagen. In de ontslagbrief van die datum heeft [verweerster] geschreven:
"
De redenen voor dit ontslag zijn, zoals wij u ook op maandag 20 mei 2019 hebben meegedeeld het stelen dan wel meenemen van een fiets tijdens werktijd op vrijdag 17 mei 2019 rondom (snel)tram halte stadcentrum te Nieuwegein. Hierover heeft geen overleg plaatsgevonden met een leidinggevende en heeft u op uw laatste locatie tegen overstaan van uw collega's de fiets uitgeladen uit de bedrijfsauto."
2.7
[verweerster] heeft, zo luidt haar standpunt, een drietal collega's van [verzoeker] gevraagd naar de toedracht van het incident op 17 mei 2019. Zij heeft hun verklaringen vervolgens op schrift gesteld waarna die collega's deze hebben getekend. Over de toedracht van het incident op 17 mei 2019 valt daarin het volgende te lezen:
[D] :
"
Hierbij verklaart ondergetekende dat hij op vrijdagmiddag 17 mei omstreeks 15:15 op het terrein Hoofdwerkplaats Rail van GVB Exploitatie B.V. aan de Provincialeweg 2 te Diemen voor het eerst heeft gezien tijdens het uitladen en bevoorraden van de werkauto een fiets heeft aangetroffen die er in de ochtend nog niet in stond. Later heb ik geconstateerd dat de heer [verzoeker] het terrein heeft verlaten met een fiets die op slot zat. De fiets was nog van zo hoge kwaliteit dat ik deze niet wil benoemen als een fiets die bij het oud vuil stond."
[E] :
"
Hierbij verklaart ondergetekende dat de heer [verzoeker] op vrijdagmiddag 17 mei omstreeks 15:30 het terrein Hoofdwerkplaats Rail van GV8 Exploitatie B.V. aan de Provincieweg 2 te Diemen heeft verlaten met een fiets die op slot zat. Deze fiets heeft de heer [verzoeker] uit de bestelauto gehaald die gebruikt word voor werkzaamheden aan de SUNU lijn."
[F] :
"
Hierbij verklaart ondergetekende te hebben gezien dat de heer [verzoeker] op vrijdagmiddag 17 mei omstreeks 15:30 uur het terrein Hoofdwerkplaats Rail van GVB Exploitatie B.V. aan de Provincialeweg 2 te Diemen heeft verlaten met een fiets die op slot zat. De heer [verzoeker] heeft de fiets meegenomen door hem aan één wiel op te tillen. Enig moment daarvoor heb ik waargenomen terwijl ik bezig was mijn dag af te ronden dat de heer [verzoeker] de fiets uit de auto heeft gehaald die gebruikt word voor de werkzaamheden in Utrecht. De fiets was nog goede kwaliteit en zeker bruikbaar. In het verleden heb ik veel verlaten/verwaarloosde fietsen in mijn handen gehad voor werkzaamheden van mijn werkgever. De fiets die de heer [verzoeker] heeft meegenomen voldoet niet aan de term verlaten/verwaarloosde fiets."

3.De beoordeling in hoger beroep

Standpunt [verzoeker]
3.1
heeft drie grieven aangevoerd tegen de door de kantonrechter gegeven beschikking. In de eerste twee grieven bestrijdt hij dat sprake was van een dringende reden voor ontslag en betoogt hij dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn persoonlijke omstandigheden. In de derde grief komt hij op tegen de proceskostenveroordeling.
3.2
[verzoeker] voert het volgende aan. Hij trof de door hem meegenomen fiets aan bij vuilcontainers, de fiets stond niet op slot en vertoonde gebreken. Hij ging er om die redenen vanuit en mocht ervan uitgaan dat de fiets was achtergelaten en aan niemand anders meer toebehoorde ("res nullius"). [verzoeker] is vervolgens open geweest in het meenemen van de fiets. Hij heeft dat zelfs overlegd met collega [D] . Op het eind van de dag heeft hij de fiets voor iedereen zichtbaar uitgeladen uit de bedrijfsauto en heeft hij het bedrijfsterrein lopend met de fiets verlaten. De fiets is door hem bovendien niet meegenomen vanuit de schoonmaaklocatie, maar vanuit een andere locatie. Medewerkers van [verweerster] nemen voorts vaker goederen mee naar het depot. Daar worden die goederen dan verdeeld. Het gevolg van het ontslag op staande voet was ernstig voor [verzoeker] . Hij had van de ene op de andere dag geen inkomen meer, kwam niet in aanmerking voor een werkloosheidsuitkering en zijn kosten van levensonderhoud liepen wel door. Hij is daardoor in financiële problemen gekomen. Van de overgelegde, door [verweerster] op schrift gestelde, verklaringen van de drie collega's betwijfelt [verzoeker] of die verklaringen een juiste weergave zijn van wat die collega's hebben gezegd.
Oordeel hof
3.3
Voorop staat dat de sanctie van ontslag op staande voet een uiterste middel is. Niet ieder grensoverschrijdend gedrag rechtvaardigt de inzet van dat middel. Bij de beoordeling van de vraag of van een dringende reden voor ontslag sprake is, moeten de omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking worden genomen. Daarbij behoren in de eerste plaats in de beschouwing te worden betrokken de aard en de ernst van wat de werkgever als dringende reden aanmerkt, en verder onder meer de aard van de dienstbetrekking, de duur daarvan en de wijze waarop de werknemer die dienstbetrekking heeft vervuld, alsmede de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals zijn leeftijd en de gevolgen die een ontslag op staande voet voor hem zou hebben. Ook indien de gevolgen ingrijpend zijn, kan een afweging van deze persoonlijke omstandigheden tegen de aard en de ernst van de dringende reden tot de slotsom leiden dat een onmiddellijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst toch gerechtvaardigd is (HR 12 februari 1999, ECLI:NL:HR:1999: ZC2849, NJ 1999, 643).
3.4
De door [verweerster] opgegeven dringende reden voor het ontslag is door [verzoeker] gemotiveerd betwist. Ingevolge de hoofdregel van artikel 150 Rv brengt dit mee dat de juistheid van de opgegeven ontslagreden door [verweerster] bewezen zal moeten worden. [verweerster] heeft, bij de behandeling in hoger beroep, aangevoerd dat het meenemen van een fiets die op slot staat, naar algemene ervaringsregels leren, betekent dat het om een fiets gaat die aan een ander toebehoort en dat het meenemen daarvan dus als diefstal moet worden aangemerkt. Kennelijk bedoelt [verweerster] aldus te stellen dat het bewijs van diefstal door haar reeds geleverd is nu uit door haar overgelegde verklaringen, naar zij stelt, blijkt dat de fiets op slot stond met als gevolg dat het aan [verzoeker] is tegenbewijs te leveren.
3.5
In deze redenering wordt [verweerster] niet gevolgd. In de overgelegde verklaringen van de drie collega-werknemers (waarvan in dit stadium veronderstellenderwijs wordt aangenomen dat hun verklaring daarin correct is weergegeven) wordt wel verklaard dat de fiets op slot stond, maar daarin staat niet hoe deze collega's dat hebben geconstateerd. Onzeker is dus of zij gezien hebben dat de fiets op slot stond of dat zij dat geconcludeerd hebben uit de wijze waarop [verzoeker] de fiets mee het terrein heeft afgenomen, namelijk, zoals [F] zegt, door het achterwiel daarvan op te tillen. Daarbij komt dat op slot staan van een fiets, afhankelijk van de overige omstandigheden van het geval niet noodzakelijkerwijs betekent dat het om een fiets gaat die (nog steeds) aan een ander toebehoort, bijvoorbeeld indien een in onbruikbare staat verkerende fiets bij het grof vuil of vuilcontainers is neergezet, kennelijk om verwijderd te worden. [verzoeker] stelt dat een dergelijke situatie zich voordoet omdat de fiets onbruikbaar was en samen met overig grof vuil ter plaatse waar de fiets werd aangetroffen door het schoonmaakbedrijf Asito, dat daar aan het werk was geweest, was neergezet om afgevoerd te worden.
Volgens de verklaringen van de medewerkers bevond de fiets zich echter nog in een goede/bruikbare staat. Op grond van welke waarnemingen de medewerkers tot die conclusie zijn gekomen blijkt echter niet uit hun verklaringen. Vooralsnog is het bewijs van diefstal dan ook niet geleverd.
3.6
[verweerster] heeft het ontslag niet slechts op diefstal gebaseerd, maar ook op het overtreden van de "ijzeren" bedrijfsregel dat alles wat tijdens werkzaamheden wordt
‘gevonden’ of gekregen, bij werkgever dient te worden ingeleverd. [verzoeker] betwist dat hem een dergelijke regel is meegedeeld. Volgens [verweerster] , zo heeft zij ter zitting in hoger beroep nog verklaard, stond die regel ten tijde van de aanvang van het dienstverband met [verzoeker] (ook) al in het VGM-reglement dat [verzoeker] heeft ontvangen. Dat reglement of de desbetreffende passage daaruit is echter niet in het geding gebracht. [verweerster] verwijst daarnaast naar het "Programma van eisen" van een van haar opdrachtgevers (zie hiervoor onder 2.4), maar noch uit de verklaring van [C] noch anderszins blijkt dat dit stuk ooit ter kennis van [verzoeker] is gebracht. [C] verklaart voorts wel dat hij met [verzoeker] , kort gezegd, bij introductie van [verzoeker] het VGM-reglement heeft besproken, maar dat toen aan de orde is geweest de genoemde "ijzeren" regel zegt hij niet. Ook de aan deze ontslagreden ten grondslag liggende feiten en omstandigheden zijn dan ook niet vooralsnog bewezen.
3.7
Bij de onder 3.6 besproken ontslagreden is nog van belang of ten tijde van de bedrijfsintroductie van [verzoeker] of op enig ander moment het bestaan van de regel aan hem voldoende kenbaar is gemaakt en of hem daarbij duidelijk is gemaakt dat overtreding van de regel zo zwaarwegend is, dat hij had behoren te begrijpen dat op overtreding daarvan ontslag op staande voet zou (kunnen) volgen. [verweerster] heeft in dat verband aangevoerd dat [C] op de introductiedag aan [verzoeker] heeft meegedeeld dat het onder geen enkele omstandigheid zou zijn toegestaan om aangetroffen voorwerpen mee te nemen. Een verklaring in deze zin van [C] zelf ontbreekt echter. Evenmin is een verklaring van [C] of een ander beschikbaar over de zojuist bedoelde sanctiemededeling.
3.8
[verweerster] heeft bewijs van haar stellingen aangeboden. Conform dat bewijsaanbod zal zij tot bewijslevering worden toegelaten. In afwachting van de resultaten daarvan wordt iedere verdere beslissing aangehouden.

4.De beslissing

Het hof, beschikkende in het hoger beroep:
laat [verweerster] toe tot het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat [verzoeker] zich op 17 mei 2019 heeft schuldig gemaakt aan diefstal van een fiets dan wel aan het meenemen daarvan in strijd met de aan hem als “ijzeren” bekend gemaakte bedrijfsregel dat aangetroffen voorwerpen niet mogen worden meegenomen, maar dat alles wat tijdens werkzaamheden wordt ‘gevonden’ of gekregen, bij werkgever dient te worden ingeleverd;
bepaalt dat, indien [verweerster] dat bewijs door middel van getuigen wenst te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. W.P.M. ter Berg, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan het
Stationsplein 15 te Lelystaden wel op een nader door deze vast te stellen dag en tijdstip;
bepaalt dat [verweerster] het aantal voor te brengen getuigen alsmede de verhinderdagen van
beidepartijen, van hun advocaten en van de getuigen zal opgeven aan de griffie van het hof
uiterlijk op 3 april 2020, waarna dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;
bepaalt dat [verweerster] overeenkomstig artikel 170 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de namen en woonplaatsen van de getuigen tenminste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dient op te geven;
bepaalt dat, in het geval er getuigen worden voorgebracht, partijen ( [verzoeker] in persoon en [verweerster] vertegenwoordigd door iemand die van de zaak op de hoogte is en bevoegd is tot het aangaan van een schikking) samen met hun advocaten bij het verhoor van de getuigen aanwezig zullen zijn om partijen zelf zo nodig nadere inlichtingen te laten geven over de punten waarover de getuigen zullen worden gehoord en om te onderzoeken of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden;
bepaalt dat indien een partij bij gelegenheid van het getuigenverhoor nog een proceshandeling wenst te verrichten of producties in het geding wenst te brengen, deze partij ervoor dient te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een afschrift van de te verrichten proceshandeling of de in het geding te brengen producties hebben ontvangen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. W.P.M. ter Berg, O.E. Mulder en J.A. Gimbrère en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 maart 2020 in aanwezigheid van de griffier.