ECLI:NL:GHARL:2020:1766

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 februari 2020
Publicatiedatum
2 maart 2020
Zaaknummer
200.240.987/01 en 200.243.817/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van vermogen en vergoedingsrecht in het kader van een huwelijk met uitsluitingsclausule

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 25 februari 2020, gaat het om de verdeling van vermogen tussen een vrouw en een man na hun huwelijk. De vrouw had vóór het huwelijk een bedrag van € 40.500,- verkregen onder uitsluitingsclausule van haar vader, dat zij deels had geïnvesteerd in de gemeenschappelijke woning. Het hof moest beoordelen in hoeverre de vrouw recht had op een vergoedingsrecht voor dit bedrag, nu het huwelijk in gemeenschap van goederen was gesloten. De vrouw had aanvankelijk een hoger bedrag van € 40.500,- geclaimd, maar het hof oordeelde dat zij in hoger beroep haar verzoek had beperkt tot € 30.866,16. Het hof concludeerde dat de vrouw niet kon aantonen dat het volledige bedrag van de investeringen uit de onder uitsluiting verkregen nalatenschap was gedaan. Daarom werd het vergoedingsrecht vastgesteld op € 14.151,85, op basis van de verhouding tussen de nalatenschap en de schenkingen. Het hof vernietigde gedeeltelijk de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland en bepaalde dat de vrouw recht had op het vergoedingsrecht, terwijl ook andere financiële verplichtingen tussen de partijen werden vastgesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.240.987/01 en 200.243.817/01
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland 431199 en 427960)
beschikking van 25 februari 2020
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. L.B. Plantema-Volkers te Zwolle,
en
[verweerder],
wonende te [B] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. K.N. Holtrop te Lelystad.

1.Het verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Voor het verloop van het geding in hoger beroep tot 25 april 2019 verwijst het hof naar zijn tussenbeschikking van die datum.
1.2
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- een journaalbericht van mr. Plantema-Volkers van 15 mei 2019;
- een journaalbericht van mr. Holtrop van 20 mei 2019 met producties;
- een tweetal journaalberichten van mr. Plantema-Volkers van 20 juni 2019, waarvan een met een productie;
- een journaalbericht van mr. Holtrop van 20 juni 2019.
1.3
Het hof heeft partijen in zijn tussenbeschikking van 25 april 2019 gelegenheid gegeven zich uit te laten over -kort gezegd- de toepassing van de door de Hoge Raad in zijn arrest van 5 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:504) geformuleerde rechtsregels over vergoedingsrechten in deze zaak.
1.4
Geen van partijen heeft verzocht om een nadere mondelinge behandeling en het hof heeft daartoe evenmin (ambtshalve) aanleiding gezien. Zoals aangekondigd in de tussenbeschikking van 25 april 2019 wordt de zaak op de stukken afgedaan.

2.De motivering van de beslissing

vermeerdering verzoek
2.1
De vrouw heeft in haar schriftelijke reactie van 15 mei 2019 aangegeven dat deze zaak zich laat vergelijken met voornoemd arrest van de Hoge Raad. De vrouw heeft tevens haar verzoek vermeerderd en maakt thans aanspraak op een vergoedingsrecht jegens de man van
€ 40.500,-.
2.2
Het hof gaat voorbij aan deze vermeerdering van het verzoek. De vrouw heeft voornoemd bedrag ad € 40.500,- verzocht in de procedure bij de rechtbank, maar heeft er in hoger beroep (kennelijk) bewust voor gekozen haar verzoek te beperken tot een bedrag van
€ 30.866,16. Het hof acht een vermeerdering van dit verzoek zoals de vrouw wenst in deze fase van de procedure in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde. Het hof merkt daarbij op dat gesteld noch gebleken is dat de vermeerdering van het verzoek louter is gebaseerd op het arrest van de Hoge Raad, nu, zoals gezegd, de vrouw reeds in eerste aanleg aanspraak maakte op dit hogere bedrag. Het hof gaat bij de verdere beoordeling van het verzoek dan ook uit van het oorspronkelijke verzoek in hoger beroep, te weten een bedrag van € 30.866,16, subsidiair € 14.151,90.
de verdere beoordeling
2.3
In de tussenbeschikking heeft het hof reeds overwogen dat partijen in 2010 op een gezamenlijke bankrekening bedragen hebben ontvangen van de moeder van de vrouw van in totaal € 88.333,-, waarvan de door de vrouw onder uitsluiting verkregen nalatenschap van haar vader ter hoogte van € 40.500,- deel uitmaakte. Uit voornoemd bedrag van € 88.333,- hebben partijen in 2010 bedragen van € 28.353,83 en € 612,23 afgelost op de hypothecaire geldlening die was gekoppeld aan de op de hen in gezamenlijke eigendom toebehorende woning. Voorts hebben zij in die periode een bedrag van € 1.900,- besteed aan een aanbetaling op tuindeuren en een dakkapelkozijn voor de woning. Aldus is een bedrag van in totaal € 30.866,06 herleidbaar aan (de aflossing van) de woning besteed.
2.4
Vervolgens komt de vraag aan de orde in hoeverre is komen vast te staan dat de vrouw aldus met onder uitsluitingsclausule verkregen vermogen heeft geïnvesteerd in de gemeenschappelijke woning van partijen. Anders dan in de casus die ten grondslag lag aan het genoemde arrest van de Hoge Raad van 5 april 2019 (daar ging het om tijdens het huwelijk onder uitsluiting ontvangen gelden), is in de hier voorliggende zaak het totaalbedrag van € 80.333,- reeds vóór de huwelijkssluiting ontvangen. Die omstandigheid maakt dat naar het oordeel van het hof in dit geval niet kan worden uitgegaan van het door de Hoge Raad geformuleerde bewijsvermoeden. Het is, volgens de hoofdregel van artikel 150 Rv, aan de vrouw om te stellen en zo nodig te bewijzen dat zij de onder uitsluiting verkregen gelden in de woning heeft geïnvesteerd. Zoals hiervoor overwogen heeft de vrouw in dat verband aangetoond dat vanuit het totaal ontvangen bedrag van € 88.333,- een bedrag van
€ 30.866,06 aan de gemeenschappelijke woning van partijen is besteed. De vrouw kan echter niet aantonen, zo geeft zij zelf ook aan, dat de betalingen ad € 30.866,06 volledig uit de onder uitsluiting verkregen nalatenschap zijn gedaan. Net zo min kan de man aantonen dat deze betalingen volledig uit de niet onder uitsluiting ontvangen schenkingen van de moeder van de vrouw zijn voldaan. Om die reden -en met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 3:166 lid 3 en 6:2 BW, op grond van welke bepalingen de rechtsbetrekkingen tussen partijen worden beheerst door de eisen van redelijkheid en billijkheid- ziet het hof aanleiding om voornoemde betalingen naar rato van de verhouding tussen de nalatenschap en de schenkingen toe te schrijven aan de nalatenschap op de wijze zoals de vrouw dat in haar subsidiaire verzoek heeft becijferd. Dit leidt tot het oordeel dat de vrouw voor een bedrag van (€ 40.500,- / € €88.333,- x € 30.866,06 =) € 14.151,85 met onder uitsluiting verkregen vermogen heeft geïnvesteerd in de woning.
2.5
Vast staat dat partijen een aantal jaren later, in 2014, in gemeenschap van goederen zijn gehuwd. Op dat moment is een gemeenschap van goederen ontstaan, waarin de woning en de daarop rustende hypothecaire geldlening zijn gevallen. Datzelfde geldt voor de vordering van de vrouw op de man in verband met de hiervoor omschreven privé-investering van de vrouw in de gemeenschappelijke woning van partijen.
2.6
Vervolgens komt de vraag aan de orde of aan de vrouw een vergoedingsrecht toekomt tot voornoemd bedrag van € 14.151,85, vanwege het feit dat dit bedrag bij uitsluiting aan haar toekwam. Naar het oordeel van het hof staat -gelet op het hiervoor overwogene- vast dat de gemeenschap van goederen bij het ontstaan ervan voor een bedrag van € 14.151,85 is bevoordeeld met onder uitsluiting verkregen vermogen van de vrouw. Dit leidt tot een aan de vrouw toekomend vergoedingsrecht ter grootte van dit bedrag, in die zin dat zij voornoemd bedrag uit de opbrengst van de woning mag vooruitnemen.
2.7
Uit de stellingen van de vrouw kan voor het overige niet worden afgeleid dat de gemeenschap is bevoordeeld met de onder uitsluiting verkregen gelden. Dat partijen de gelden gezamenlijk besteedden (onder meer door schenkingen te doen en aan diverse uitgaven ten behoeve van de huishouding) en de man hier derhalve ook van heeft geprofiteerd, maakt dat niet anders nu dit uitgaven van voor het huwelijk betrof en geen sprake is van herleidbare goederen en of gelden waarmee de gemeenschap is bevoordeeld.
2.8
Dat partijen stilzwijgend zouden hebben afgesproken dat de vrouw geen aanspraak op vergoeding heeft voor uitgaven (uit privévermogen) die aan de huwelijksgemeenschap ten goede zijn gekomen, kan naar het oordeel van het hof, anders dan de man in zijn reactie van 20 mei 2019 heeft betoogd, niet worden aangenomen. Het enkel zich gedragen alsof alle gelden die partijen, al dan niet onder uitsluiting hebben verkregen, gemeenschappelijk zijn acht het hof in dat verband onvoldoende. Dat partijen bij het sluiten van hun huwelijk niet hebben vastgelegd dat de vrouw een vergoedingsrecht toekwam leidt ook niet tot een ander oordeel. Partijen waren hier ook niet toe gehouden, nu het de vrouw toekomende vergoedingsrecht -mits aangetoond- reeds volgde uit de wil van de erflater.

3.De slotsom

in het principaal hoger beroep
3.1
Op grond van hetgeen hiervoor en in de tussenbeschikking van 25 april 2019 is overwogen slagen de grieven, waardoor de beschikking op het punt van de verdeling niet geheel in stand kan blijven. Het hof zal de bestreden beschikking op dat onderdeel gedeeltelijk vernietigen en beslissen als volgt.
in het incidenteel hoger beroep
3.2
Op grond van hetgeen in de tussenbeschikking van 25 april 2019 is overwogen, falen de grieven. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen en beslissen als volgt.

4.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
4.1
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad van 14 maart 2018, voor zover het de beslissing onder 6.2 betreft, en alleen voor zover deze beslissing ziet op de punten 4.2.5 tot en met 4.2.12, 4.2.14 en 4.2.26 enkel met betrekking tot de [C] en de verlofdagen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
4.2
bepaalt dat aan de vrouw ter zake de woning van partijen een vergoedingsrecht toekomt van € 14.151,85;
4.3
bepaalt dat de vrouw nog een bedrag van € 550,- aan de man dient te voldoen, ter zake de verdeling van de schade-uitkering van de Opel Corsa;
4.4
bepaalt dat de man aan de vrouw nog een bedrag van € 972,28 dient te voldoen ter zake de posten [C] en verlofdagen van het [D] ;
4.5
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4.6
bekrachtigt de beschikking voor het overige, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
4.7
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.M. Dölle, B.J.H. Hofstee en J.G. Knot, bijgestaan door de griffier, en is op
25 februari 2020uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.