ECLI:NL:GHARL:2020:1714

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 februari 2020
Publicatiedatum
26 februari 2020
Zaaknummer
21-000643-16
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing ontnemingsvordering wegens gebrek aan strafrechtelijk financieel onderzoek

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 26 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Noord-Nederland van 21 januari 2016. De betrokkene was eerder veroordeeld voor witwassen, waarbij het wederrechtelijk verkregen voordeel was geschat op € 35.617,13. De rechtbank had de betrokkene de verplichting opgelegd om dit bedrag aan de Staat te betalen. De betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen deze beslissing.

Tijdens de zitting op 12 februari 2020 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die strekte tot afwijzing van de ontnemingsvordering. Het hof heeft vastgesteld dat de grondslag van de vordering tot ontneming is gebaseerd op artikel 36e, derde lid, (oud) van het Wetboek van Strafrecht. De feiten in de strafzaak betroffen een periode van 1 januari 2010 tot en met 29 mei 2012. Het hof heeft vastgesteld dat er geen strafrechtelijk financieel onderzoek (SFO) is ingesteld, wat vereist was voor de toepassing van artikel 36e, derde lid, Sr, aangezien de ten laste gelegde feiten ook vóór 1 juli 2011 zijn gepleegd.

Het hof heeft geconcludeerd dat, omdat het SFO is uitgebleven, de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden afgewezen. Het hof heeft de beslissing van de rechtbank vernietigd en de vordering tot betaling aan de Staat afgewezen. Deze uitspraak benadrukt het belang van een SFO bij de beoordeling van ontnemingsvorderingen in gevallen waarin de feiten zich vóór de wijziging van de wet hebben voorgedaan.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-000643-16
Uitspraak d.d.: 26 februari 2020
TEGENSPRAAK
ONTNEMINGSZAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem‑Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank Noord‑Nederland van 21 januari 2016 met parketnummer 17-924078-12 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964,
wonende te [adres] .

Het hoger beroep

De betrokkene heeft tegen de hiervoor genoemde beslissing hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 12 februari 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot afwijzing van de ontnemingsvordering. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door de betrokkene en zijn raadsman, mr. P. Bonthuis, naar voren is gebracht.

De beslissing waarvan beroep

De rechtbank Noord-Nederland heeft de betrokkene bij vonnis van 21 januari 2016 veroordeeld voor witwassen en heeft bij beslissing van dezelfde datum het daarmee door betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op een bedrag van € 35.617,13. Tevens werd betrokkene de verplichting opgelegd om dat bedrag aan de Staat te betalen.
Het hof verenigt zich niet met de beslissing waarvan beroep zodat deze behoort te worden vernietigd en opnieuw moet worden rechtgedaan.
De beoordeling van de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De inleidende schriftelijke vordering van de officier van justitie strekt tot schatting van het door betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel op € 35.617,13 en tot oplegging van de verplichting tot betaling aan de Staat van dat bedrag.
Het hof stelt – met de advocaat-generaal – vast dat de grondslag van de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel is gebaseerd op artikel 36e, derde lid, (oud) van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft plaatsgevonden volgens de methode van de uitgebreide kasopstelling, zoals die is opgenomen in het proces-verbaal “Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel uitgebreide kasopstelling ex art. 36e 3e lid Sr” van 5 juni 2014.
De in de strafzaak ten laste gelegde feiten zien op de periode 1 januari 2010 tot en met 29 mei 2012. Uit recente jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat indien het misdrijf waarvoor de betrokkene is veroordeeld mede is begaan vóór 1 juli 2011, artikel 36e, derde lid, Sr in zijn huidige vorm buiten toepassing dient te blijven. [1]
In het onderzoek naar en de berekening van het door betrokkene mogelijk behaalde wederrechtelijk verkregen voordeel is geen strafrechtelijk financieel onderzoek (hierna: SFO) ingesteld. Tot 1 juli 2011 was voor toepassing van artikel 36e, derde lid, Sr het instellen van een dergelijk SFO wel vereist.
Nu de ten laste gelegde pleegperiode in de strafzaak mede de periode vóór 1 juli 2011 betreft, daardoor gelet op het voorgaande het instellen van een strafrechtelijk financieel onderzoek was vereist en dat in dit geval is uitgebleven, moet de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel worden afgewezen.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt de beslissing waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Wijst af de vordering strekkende tot oplegging van de verplichting tot betaling aan de staat van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel tot het in die vordering genoemde bedrag.
Aldus gewezen door
mr. G.A. Versteeg, voorzitter,
mr. A.J. Rietveld en mr. L.J. Bosch, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. K.M. Diender, griffier,
en op 26 februari 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.Hoge Raad 3 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1888.