ECLI:NL:GHARL:2020:1376

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 februari 2020
Publicatiedatum
18 februari 2020
Zaaknummer
200.226.817
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toestemming voor borgstelling en hypotheekverstrekking in het kader van normale bedrijfsuitoefening

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, gaat het om de vraag of de echtgenote van een bestuurder toestemming heeft verleend voor een borgstelling en hypotheekverstrekking ten behoeve van de vennootschap van haar echtgenoot. De appellante, die in hoger beroep ging, betoogde dat zij geen toestemming had gegeven voor de borgstelling en dat de bank haar niet had gewaarschuwd voor de risico's van de combinatie van borgtocht en hypotheek. De feiten van de zaak zijn als volgt: op 18 augustus 2013 heeft de echtgenoot van appellante, als bestuurder van Werner Beheer B.V., een financieringsvoorstel getekend bij Rabobank, waarbij hij zich borg stelde voor een lening van € 175.000. Deze borgstelling vereiste een tweede hypotheek op de echtelijke woning van appellante, die op 6 september 2013 werd gevestigd. Appellante stelde dat zij niet op de hoogte was van de borgstelling en dat de bank haar niet had geïnformeerd over de risico's. Het hof oordeelde dat appellante wel degelijk toestemming had verleend, omdat zij op de akte van borgtocht had geschreven en op de hoogte was van de borgstelling. Het hof concludeerde dat de borgstelling niet aan vernietiging blootstond en dat de hypotheekverstrekking rechtsgeldig was. De grieven van appellante werden verworpen en het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.226.817
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 431246)
arrest van 18 februari 2020
in de zaak van
[appellante],
wonende te [A] ,
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. R.A.F. Harmsen,
tegen:
1. de coöperatie
Coöperatieve Rabobank U.A.,
gevestigd te Amsterdam,
2. de naamloze vennootschap
Rabo Hypotheekbank N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerden in het principaal hoger beroep,
appellanten in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagden,
advocaat: mr. P.W. van Kooij.
Geïntimeerde sub 1 zal hierna worden aangeduid als Rabobank en geïntimeerde sub 2 als Rabo Hypotheekbank. Gezamenlijk zullen zij worden aangeduid als Rabobank c.s.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 12 februari 2019 hier over.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- het proces-verbaal van de meervoudige comparitie van partijen van 2 september 2019, met de daarin opgenomen stukken;
- de brief van mr. Van Kooij (Rabobank) van 9 september 2019 met opmerkingen naar aanleiding van het proces-verbaal;
- de brief van mr. Harmsen ( [appellante] ) van 10 september 2019 met opmerkingen naar aanleiding van het proces-verbaal.
1.3
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.10 van het (bestreden) vonnis van 30 augustus 2017.

3.Het geschil en de beslissing in hoger beroep

3.1
In de kern gaat het in deze zaak om het volgende. Op 18 augustus 2013 heeft de heer [B] ( [B] ), echtgenoot van [appellante] , als bestuurder van zijn vennootschap Werner Beheer B.V. (Werner Beheer) een financieringsvoorstel getekend van (de rechtsvoorganger van) Rabobank. Het bedrag van € 175.000 dat daarbij door Werner Beheer werd geleend, is gebruikt om de aandelen van de vennootschap BeTo B.V. te kopen. Voorwaarde voor het verstrekken van deze financiering was dat [B] persoonlijke zekerheid diende te verstrekken. Om die reden heeft hij op 18 augustus 2013 een akte van borgtocht getekend, waarin hij zich tegenover Rabobank voor een bedrag van € 175.000 verbond als borg tot zekerheid voor de betaling van al hetgeen de bank van Werner Beheer te vorderen heeft of mocht hebben. Als zekerheid voor de nakoming van zijn verplichtingen uit de borgtocht diende op grond van het financieringsvoorstel ook zakelijke zekerheid te worden gevestigd in de vorm van een tweede hypotheek op de echtelijke woning van [B] en [appellante] , die op naam van [appellante] staat. Deze hypotheek is ten behoeve van Rabobank c.s. door [appellante] op 6 september 2013 gevestigd tot een bedrag van in totaal € 236.250. Op 14 oktober 2014 is Be To B.V. en op 30 december 2014 is Werner Beheer failliet verklaard. Bij brief van 17 augustus 2016 en exploot van 18 augustus 2016 heeft [appellante] aan Rabobank meegedeeld dat zij de door [B] verleende borgtocht met een beroep op artikel 1:89 lid BW vernietigde. Rabobank heeft de hypotheek desondanks uitgewonnen en na verkoop en levering van de echtelijke woning op 1 december 2017 uit de verkoopopbrengst een bedrag van € 175.000 op [appellante] verhaald.
3.2
[appellante] betoogt in deze procedure dat zij haar echtgenoot in 2013 geen toestemming verleende voor het aangaan van een borgtocht met Rabobank ten behoeve van Werner Beheer. Ook de hypotheekverstrekking kon de bank niet tegen haar inroepen, omdat zij niet wist dat deze verband hield met de borgstelling. Daarnaast verwijt [appellante] Rabobank dat deze in strijd met de op haar rustende bijzondere zorgplicht haar niet heeft gewaarschuwd voor de bijzondere risico’s die de combinatie van een borgtocht en een derdenhypotheek met zich brengen. Rabobank had [appellante] , die al jaren haar klant is, moeten waarschuwen. De rechtbank heeft de vorderingen van [appellante] afgewezen. In hoger beroep komt [appellante] (in principaal appel) met vier grieven op tegen het vonnis van de rechtbank en vordert zij:
I. het bestreden vonnis te vernietigen en opnieuw rechtdoende:
II. een verklaring voor recht dat de borgstelling door vernietiging daarvan nietig is, althans dat de hypotheek niet rechtsgeldig is gevestigd, althans dat de bank zich niet van haar zorgplicht jegens [appellante] heeft gekweten;
III. veroordeling van Rabobank tot betaling van € 175.000, met wettelijke rente;
IV. terugbetaling van het bedrag van € 1.653 dat [appellante] uit hoofde van het vonnis aan Rabobank heeft voldaan, met wettelijke rente;
V. veroordeling van Rabobank in de proces- en nakosten in beide instanties, met wettelijke rente.
3.3
De bank bestrijdt het betoog van [appellante] . Volgens de bank heeft [appellante] haar echtgenoot wel toestemming verleend voor de borgstelling ten behoeve van de schulden van zijn vennootschap en tegen die achtergrond de hypotheek verstrekt. Daarbij rustte er op haar geen bijzondere zorgplicht om [appellante] te waarschuwen. In incidenteel appel betoogt de bank dat als de grieven van [appellante] slagen, zij beoordeeld wil zien haar stelling dat toestemming van [appellante] niet was vereist, omdat het gaat om een rechtshandeling die is geschied ten behoeve van de normale uitoefening van het bedrijf van die vennootschap en in dat geval de wet geen toestemming van de echtgenoot vereist (1:88 lid 5 BW).
Vernietiging borgstelling [B] wegens ontbreken toestemming echtgenoot?
3.4
Artikel 1:88 BW verlangt voor een aantal rechtshandelingen, waaronder het aangaan van overeenkomsten van borgtocht (lid 1, onderdeel c), de toestemming van de andere echtgenoot. De wetgever heeft met dit artikel beoogd om, in het belang van het gezin, de echtgenoten tegen zichzelf en tegen elkaar te beschermen. In beginsel kan de toestemming vormloos worden verleend en uit de feiten worden afgeleid. De toestemming moet echter schriftelijk worden verleend indien de wet voor het verrichten van de rechtshandeling een vorm voorschrijft (lid 3). In lid 5 is een uitzondering gemaakt voor gevallen waarin de echtgenoot bestuurder en enig aandeelhouder is van de vennootschap en hij voor schulden van deze vennootschap persoonlijke of zakelijke zekerheid stelt, mits dit geschiedt ten behoeve van de normale uitoefening van het bedrijf. Als die situatie zich voordoet is geen toestemming van de echtgenoot vereist voor het aangaan van een overeenkomst van borgtocht. Er is geen rechtsregel die vereist dat de echtgenoot er uitdrukkelijk op moet worden gewezen dat zij toestemming kan weigeren, zoals door [appellante] is betoogd.
3.5
Rabobank c.s. heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een professionele borgstelling (in de zin van artikel 1:88 lid 5 BW), zodat geen toestemming van de echtgenoot tot het aangaan van de borgstelling is vereist. Volgens de bank is de financiering (tot aankoop van de aandelen en goodwill in BeTo B.V.) verleend ten behoeve van de normale bedrijfsuitoefening en behoefde de borgstelling van [B] , nu hij tevens bestuurder en enig aandeelhouder van Werner Beheer was, daarom niet de toestemming van zijn echtgenote. Het hof volgt Rabobank hierin. Uit de rechtspraak volgt dat in het kader van de gezinsbescherming de in artikel 1:88 lid 5 gegeven uitzondering beperkt moet worden uitgelegd, zodat een rechtshandeling binnen het verband van lid 5 reeds dan niet meer tot de normale bedrijfsuitoefening wordt gerekend, wanneer de rechtshandeling naar zijn aard en/of risico afwijkt van wat bij de uitoefening van het bedrijf van de voorliggende vennootschap gangbaar en gebruikelijk is. In het onderhavige geval past de geldlening aan Werner Beheer ten behoeve van het aanschaffen van een dochter binnen haar statutaire doelomschrijving en was deze noodzakelijk om de bedrijfsuitoefening (met BeTo B.V. werd een orderportefeuille verworven) mogelijk te maken.
3.6
Het hof overweegt voorts dat ook als dit anders zou zijn en toestemming op de voet van artikel 1:88 lid 1 sub c BW wel nodig zou zijn, dat niet tot een ander oordeel leidt, omdat uit de hierna volgende feiten en omstandigheden volgt dat [appellante] toestemming heeft verleend tot het aangaan van de borgtocht door [B] . [appellante] heeft namelijk op het laatste blad van het aan Werner Beheer toegezonden financieringsvoorstel waarbij Werner Beheer als debiteur/kredietnemer staat vermeld en haar echtgenoot als vertegenwoordiger van Werner Beheer, handgeschreven de plaats en datum van 18 augustus 2013 vermeld. Daaronder staat duidelijk zichtbaar Rabobank (“de bank”) als wederpartij vermeld. Op diezelfde dag heeft zij ook de door Rabobank aan haar echtgenoot toegezonden akte van borgtocht ingevuld. Op het laatste blad van deze akte heeft zij onder de voorgedrukte vermelding “De borg” en naast “Goedschrift” met de hand geschreven “Goed voor éénhonderdvijfenzeventig duizend euro” en de plaats en datum van 18 augustus 2013 vermeld. Daaronder staat: “Naam Borg [B] ”. Tot slot heeft zij met de hand opnieuw plaats en datum geschreven en achter “naam partner”: “M [appellante] ”. Opnieuw is duidelijk vermeld dat de wederpartij “de bank” is. Het logo vermeldt dat het gaat om “Rabobank”. Op grond van deze door haar ingevulde laatste pagina’s is het hof van oordeel dat zij op 18 augustus 2013 op de hoogte raakte van de borgstelling door haar echtgenoot. Daarvoor vindt het hof ook steun in de verklaringen van [appellante] tijdens de comparitie van partijen in hoger beroep. Op de vraag van het hof wat haar bekend was van het door haar met de hand ingevulde financieringsvoorstel van € 175.000 antwoordde zij: “Mijn man heeft mij dat toen gevraagd. Hij zei dat hij een borg moest doen als hij met BeTo bezig wilde.” Het betoog van [appellante] dat zij het financieringsvoorstel en de akte van borgtocht niet gelezen heeft en daarom de inhoud daarvan niet kende, doet daar niet aan af. Het gaat erom dat [appellante] wist dat haar man een borgstelling aanging. Het hof neemt voorts in aanmerking dat het in artikel 7:859 BW (particuliere borgtocht) opgenomen schriftelijkheidsvereiste niet een vormvoorschrift, maar een bewijsvoorschrift betreft. De omstandigheid dat [appellante] haar naam op de borgtochtakte noteerde is – mede gelet op haar wetenschap van de borgstelling door haar man – dan ook een voldoende concrete aanwijzing dat zij toestemming verleende.
3.7
Het voorgaande voert tot de slotsom dat de door [B] verleende borgstelling niet op de voet van artikel 1:88 en 1:89 BW aan vernietiging bloot staat.
Vernietiging hypotheekverstrekking bij gebreke van een titel en wegens dwaling?
3.8
Nadat op 18 augustus 2013 [B] zich voor een bedrag van € 175.000 borg stelde voor de schulden van Werner Beheer, heeft op 6 september 2013 [appellante] een hypotheek verleend aan Rabobank. Bij de hypotheekverlening zijn uitsluitend [appellante] en Rabobank c.s. partij; echtgenoot [B] verleent in de hypotheekakte toestemming voor de hypotheekverlening (onder punt 15). Onder punt 3 is opgenomen dat het gaat om een tweede recht van hypotheek voor een bedrag van € 175.000, dat vermeerderd met renten, vergoedingen, boeten en kosten, op totaal € 236.250 wordt bepaald. Onder punt 6 is opgenomen dat als debiteur heeft te gelden in de eerste plaats haar echtgenoot en in de tweede plaats [appellante] zelf. Onder punt 2 van de hypotheekverlening staat vermeld dat deze onder meer dient tot zekerheid voor vorderingen uit hoofde van de door de debiteur ten behoeve van de bank gestelde en/of te stellen borgtochten. [appellante] heeft op de comparitie van partijen in hoger beroep over het geven van zekerheid (de hypotheek) verklaard “Ik moest tekenen voor € 175.000 voor die hypotheek. Dat geld was nodig om BeTo aan te kopen, ik moest een handtekening zetten.” Op de vraag van het hof of zij wist waarom zij naar de notaris moest, antwoordde zij “Dat had met de borg te maken. Dat mijn man extra geld kon lenen voor BeTo”.
3.9
Anders dan [appellante] betoogt, is het niet nodig dat aan de hypotheekverstrekking een overeenkomst tussen haar en Rabobank c.s. ten grondslag ligt. De hypotheekgever en de schuldenaar van de geldvordering behoeven niet dezelfde persoon te zijn (3:231 lid 1 BW). Het betoog van [appellante] dat de hypotheekverstrekking niet rechtsgeldig is vanwege het ontbreken van een titel faalt dan ook. Aan [appellante] kan overigens worden toegegeven dat in de hypotheekakte bij de omschrijving van de geldvordering de borgstelling van [B] die de aanleiding was tot de vestiging van het hypotheekrecht niet expliciet wordt genoemd. Wel is vermeld dat de vordering omvat “gestelde en/of te stellen borgtochten”. Gesteld noch gebleken is dat de vordering niet voldoende bepaalbaar zou zijn (3:231 lid 2 BW).
3.1
Voor zover [appellante] met het voorgaande haar beroep op dwaling wil ondersteunen faalt dat eveneens. Haar stelling dat zij de hypotheek heeft verstrekt in de onjuiste veronderstelling dat daardoor eventueel toekomstig krediet aan het bedrijf van [B] zou worden verstrekt, wordt verworpen in het licht van haar verklaring dat zij wist dat de hypotheek verband hield met de borgstelling en dat een geldlening van € 175.000 bij de bank, naast een door de echtgenoten uit eigen middelen verschaft bedrag van € 100.000, noodzakelijk was voor de aankoop van BeTo. Bovendien was het voor [appellante] , zoals hiervoor is geoordeeld, voorafgaand aan de hypotheekstelling op 6 september 2013 duidelijk dat haar echtgenoot zich borg had gesteld voor schulden van Werner Beheer en dat zij tot zekerheid daarvan een tweede hypotheekrecht diende te verstrekken. Daaraan heeft zij, zoals de notaris aan het slot van de akte vermeld: na kennisneming van het concept van de akte en uitleg van de inhoud en de gevolgen, haar medewerking verleend. De (kennelijke) stelling dat zij de hypotheekakte heeft ondertekend met een onjuiste voorstelling van zaken is dan ook onvoldoende onderbouwd.
Schending (bijzondere) zorgplicht bank?
3.11
[appellante] heeft tot slot betoogd dat Rabobank c.s. de op haar rustende (bijzondere) zorgplicht heeft geschonden. Het hof is van oordeel dat daarvan onder de gegeven omstandigheden geen sprake is. Het hof zal dat hierna toelichten.
3.12
Op grond van hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, rust op banken een bijzondere zorgplicht jegens haar (potentiële) cliënten en derden met wier belangen zij rekening behoort te houden. Deze zorgplicht vloeit voort uit de maatschappelijke positie van deze financiële dienstverleners in samenhang met hun professionele deskundigheid. Zij strekt ertoe consumenten en genoemde derden te beschermen tegen het gevaar van eigen lichtvaardigheid en gebrek aan inzicht. De inhoud en reikwijdte van deze zorgplicht hangt af van de omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de betrokken rechtsverhouding, het bijzondere risico van het desbetreffende product of de dienst, de eventuele deskundigheid en relevante ervaring van de particuliere cliënt, en diens inkomens- en vermogenspositie.
3.13
Het hof is van oordeel dat op Rabobank c.s. als professionele partij die in het kader van een bedrijfsfinanciering een borgstelling van [B] verlangde en tot zekerheid daarvan een derdenhypotheek van [appellante] van wie geen specifieke deskundigheid van het bedrijf en de financiering kon of mocht worden verondersteld, de verplichting rust om zodanige inlichtingen te verschaffen dat zij tijdig inzicht zou krijgen in de wezenlijke kenmerken van de derdenhypotheek. Concreet had Rabobank c.s. [appellante] moeten informeren dat het hypotheekrecht mede betrekking had op (alle) geldvorderingen van Rabobank c.s. op Werner Beheer tot maximaal € 175.000 vanwege de borgstelling van [B] . Het hof is voorts van oordeel dat vanwege de omstandigheid dat [appellante] als particulier met het oog op de borgstelling van haar echtgenoot de derdenhypotheek aan Rabobank heeft verstrekt, zij evenals de particuliere borg, bijzondere bescherming geniet: ook in dit soort zaken geldt doorgaans dat een hypotheekstelling niet wordt verleend uit zakelijke motieven, maar op grond van de persoonlijke relatie met de hoofdschuldenaar. Daardoor ontbreekt ook bij de particuliere derdenhypotheekgever vaak het inzicht dat nodig is voor het beoordelen van de gevolgen van de hypotheekverstrekking, en is gevaar van ondoordachtheid of misplaatst vertrouwen in de goede afloop groot. [1]
3.14
Het voorgaande brengt mee dat de Rabobank c.s. [appellante] had moeten informeren en waarschuwen dat zij met de hypotheek de kans liep dat haar huis zou worden verkocht in het geval Werner Beheer en daarna haar man het bedrag van € 175.000 dat van Rabobank c.s. als lening werd verkregen, niet konden terugbetalen. Vast staat dat Rabobank c.s. niet zelf in contact is getreden met [appellante] over inhoud en werking van de hypotheekstelling. Daar staat echter tegenover dat de vestiging van het hypotheekrecht heeft plaatsgevonden ten overstaan van een notaris. Deze is – als openbaar ambtenaar – beroepshalve gehouden naar vermogen te voorkomen dat misbruik wordt gemaakt van juridische onkunde en feitelijk overgewicht. De inschakeling van een notaris biedt daarmee een zekere waarborg tegen het risico van onbekendheid met de mogelijke gevolgen van de hypotheekstelling. Blijkens de hypotheekakte heeft de notaris [appellante] uitleg gegeven over de inhoud en strekking van de hypotheek.
Daarnaast weegt het hof mee dat in dit geval, zoals hiervoor is overwogen, vast is komen te staan dat [appellante] bekend was met de borgstelling van haar echtgenoot, de omvang en de noodzaak van de financiering en het feit dat de bank voor het verstrekken van de geldlening een tweede hypotheek verlangde. Nu zij goed geïnformeerd de hypotheek heeft verstrekt, staat niet vast dat wanneer de bank zelf ook inlichtingen had verschaft en had gewaarschuwd voor het risico dat de hypotheek kon worden uitgewonnen voor schulden van [B] en Werner Beheer, dat tot een andere handelwijze had geleid.
Daarbij neemt het hof in aanmerking dat gesteld noch gebleken is dat de bank vanwege de klantrelatie met [appellante] - of anderszins – over informatie beschikte waardoor zich een bijzonder risico voor haar zou kunnen verwezenlijken, zoals dat wel het geval was in de zaak die leidde tot het arrest van de Hoge Raad van 12 april 2013. In die zaak leidde de omstandigheid dat de bank uit hoofde van de klantrelatie wist en overzag dat als gevolg van de borgstelling en hypotheekverlening met het oog op gemeenschappelijke schulden ook het privévermogen van de echtgenote (niet zijnde de woning) kon worden aangesproken en de vaststelling dat de echtgenote dit ernstige gevolg niet voorzag of overzag ten tijde van haar medewerking tot het oordeel dat de bank -wegens tekortschieten in de waarschuwingsplicht- door de werking van art. 6:248 lid 2 BW diende te worden beperkt in de mogelijkheid tot verhaal op het privévermogen van echtgenote voor de gemeenschappelijke schulden van beide echtelieden. In deze zaak was [appellante] wel op de hoogte van het feit dat zij met de woning zekerheid stelde voor de borgstelling van haar man met het oog op de door de bank verstrekte bedrijfsfinanciering. Bijzondere omstandigheden die in de onderhavige zaak tot een ander oordeel zouden moeten leiden, zijn gesteld noch gebleken. Voor zover [appellante] heeft bedoeld te stellen dat die bijzondere omstandigheid gelegen is in het feit dat Rabobank c.s. wist – vanwege het financieel onderzoek dat zij verrichtte voorafgaand aan de kredietverstrekking – dat de overname van BeTo risicovol was en zij [appellante] daarvoor had moeten waarschuwen, faalt dat omdat zelfs indien dat juist zou zijn (de bank bestrijdt dat), dat de kredietverstrekking als zodanig nog niet onrechtmatig doet zijn. Dat bij kredietverstrekking en de bepaling van de hoogte daarvan, de bank meeweegt welk risico zij daarmee loopt, brengt niet mee dat wanneer een krediet wordt verstrekt dat impliceert een – ongevraagd – advies of garantie met betrekking tot de haalbaarheid van de financiële onderneming richting de kredietnemer of een derde. Het ter zitting gedane verzoek tot verstrekking van de interne stukken van de bank met betrekking tot het kredietvoorstel, wijst het hof als niet ter zake doende af.
Tot slot neemt het hof in aanmerking dat tussen de borgstelling en de hypotheekverstrekking voldoende bedenktijd was om zich op haar positie en de eventuele risico’s die de hypotheekverstrekking met zich bracht te kunnen beraden.
3.15
Op grond van de hiervoor genoemde omstandigheden, mede in onderling verband beschouwd, is het hof van oordeel dat er onvoldoende grond is om aan te nemen dat Rabobank c.s. de op haar rustende bijzondere zorgplicht jegens [appellante] heeft geschonden. Dat voert tot de slotsom dat de grieven van [appellante] falen.
3.16
Het hof passeert het bewijsaanbod van [appellante] , nu geen getuigenbewijs is aangeboden van feiten die, indien bewezen, kunnen leiden tot een andere beslissing en overigens door haar geen (voldoende concrete) feiten zijn gesteld die, indien bewezen, tot een andere uitkomst kunnen leiden. Aan de bewijsaanbiedingen gaat het hof daarom voorbij.
3.17
Aan een beoordeling van de grieven in incidenteel hoger beroep wordt niet meer toegekomen, omdat de voorwaarde waaronder deze is ingesteld niet is vervuld.

4.De slotsom

4.1
De grieven in principaal hoger beroep falen. Aan een beoordeling van de grieven in incidenteel hoger beroep wordt niet toegekomen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
4.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellante] veroordelen in de kosten van het hoger beroep. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van Rabobank zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 716
- salaris advocaat
€ 6.322(2 punten x tarief V)
Totaal € 7.038
4.3
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 30 augustus 2017;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Rabobank vastgesteld op € 716 voor verschotten en op € 6.322 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt [appellante] in de nakosten, begroot op (€ 157), met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82 in geval [appellante] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. I. Brand, B.J. Engberts en T.S. Jansen en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 18 februari 2020.

Voetnoten

1.HR 1 juni 1990, ECLI:NL:HR:1990:AB7632 en HR 1 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:543.