ECLI:NL:GHARL:2020:1184

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 februari 2020
Publicatiedatum
12 februari 2020
Zaaknummer
200.261.749
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot meewerken aan transport in kort geding tussen zussen over nalatenschap

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, gaat het om een vordering tot medewerking aan de levering van een boerderij die deel uitmaakt van de nalatenschap van de moeder van de betrokken partijen, [appellante] en [geïntimeerde], die zussen zijn. De rechtbank had eerder bepaald dat [geïntimeerde] de eigendom van de boerderij had verkregen op basis van een toedelingsakte. Echter, de levering van de boerderij aan een derde kon niet plaatsvinden omdat de notaris weigerde mee te werken, gezien het feit dat [appellante] in hoger beroep was gegaan tegen het eerdere vonnis dat de verdeling van de nalatenschap regelde. In eerste aanleg had de voorzieningenrechter [appellante] veroordeeld tot het ondertekenen van een verklaring die de medewerking aan de levering bevestigde. [appellante] ging in hoger beroep tegen deze beslissing, met als doel de proceskostenveroordeling te vernietigen en terugbetaling van de gemaakte kosten te vorderen.

Het hof heeft de feiten uit het eerdere vonnis overgenomen en de grieven van [appellante] beoordeeld. Het hof concludeerde dat de bezwaren van [appellante] niet leidden tot vernietiging van de hoofdveroordeling, maar dat de proceskostenveroordeling wel vernietigd moest worden. Het hof oordeelde dat [appellante] redelijkerwijs gehouden was om haar medewerking te verlenen aan de levering, gezien de afspraken die zij met [geïntimeerde] had gemaakt. De slotsom was dat de proceskostenveroordeling werd vernietigd en dat [geïntimeerde] de door [appellante] betaalde proceskosten diende terug te betalen, vermeerderd met wettelijke rente. Het hof compenseerde de proceskosten van beide partijen, gezien de familieband en de omstandigheden van de zaak.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.261.749
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 478999)
Arrest in kort geding van 11 februari 2020
in de zaak van
[appellante],
wonende te [A] ,
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. A.H.J. Emmen,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [B] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. W.S. Santema.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 26 november 2019 hier over. Naar aanleiding daarvan heeft een comparitie van partijen plaatsgevonden op 30 januari 2020.
Vervolgens hebben partijen arrest gevraagd.

2.De vaststaande feiten

2.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.9 van het bestreden vonnis, behoudens voor zover daarvan hierna wordt afgeweken.

3.De beoordeling van de grieven en de vordering

3.1
Het gaat in deze zaak kort gezegd om het volgende.
[geïntimeerde] en [appellante] zijn zussen. Nadat de rechtbank bij vonnis van 6 juni 2018 (het Verdelingsvonnis) de wijze van verdeling van de nalatenschap van hun moeder heeft vastgesteld, heeft [geïntimeerde] de eigendom gekregen van een boerderij uit die nalatenschap, op grond van een toedelingsakte van 19 november 2018. [geïntimeerde] heeft de boerderij vervolgens verkocht aan een derde, maar de geplande levering heeft in maart 2019 niet plaatsgevonden omdat de notaris daaraan weigerde mee te werken. Dit hield verband met het feit dat [appellante] inmiddels (in hoger beroep tegen het Verdelingsvonnis) teruglevering van de boerderij had gevorderd, wat volgens de notaris met terugwerkende kracht op de beschikkingsbevoegdheid van [geïntimeerde] van invloed zou kunnen zijn. Aan de voorzieningenrechter lag in eerste aanleg de vraag voor of [appellante] onder deze omstandigheden verplicht was haar medewerking aan de levering te verlenen.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg primair medewerking door [appellante] aan de levering gevorderd door het tekenen van een onherroepelijke volmacht dan wel het mede ondertekenen van de leveringsakte. Op de zitting heeft [geïntimeerde] meer subsidiair een voorziening gevorderd zoals de voorzieningenrechter in goede justitie aangewezen achtte. De rechtbank heeft deze laatste vordering toegewezen en heeft [appellante] veroordeeld tot het ondertekenen van een verklaring waarin kort gezegd staat (i) dat [geïntimeerde] exclusief tot levering van de boerderij bevoegd is, (ii) dat de uitkomst van het hoger beroep tegen het Verdelingsvonnis haar beschikkingsbevoegdheid niet kan aantasten, (iii) dat voor de levering de medewerking van [appellante] niet noodzakelijk is en (iv) dat [appellante] ter geruststelling van de koper verklaart dat zij met de levering instemt. [appellante] heeft de verklaring ten overstaan van een notaris ondertekend en de levering heeft vervolgens plaatsgevonden, zodat op dit moment geen belang meer bij de hoofdveroordeling bestaat. Wel heeft [appellante] belang bij een beoordeling in hoger beroep van de vraag of de gegeven voorziening ten tijde van het vonnis in eerste aanleg terecht is toegewezen, in de eerste plaats met het oog op de door haar in hoger beroep gevorderde vernietiging van de proceskostenveroordeling en terugbetaling van proceskosten, in de tweede plaats met het oog op een (eventueel in een ander geding nog in te stellen) vordering tot betaling van door [appellante] gemaakte notariskosten.
[appellante] heeft tegen het bestreden vonnis in hoger beroep een aantal bezwaren gericht (grief I t/m IV). Het hof zal deze bezwaren hierna beoordelen. Het hof komt tot de conclusie dat de bezwaren van [appellante] niet tot vernietiging van de met dwangsom versterkte hoofdveroordeling kunnen leiden, maar wel tot vernietiging van de proceskostenveroordeling. Hierna wordt uitgelegd hoe het hof tot dit oordeel komt.
3.2
Met grief I maakt [appellante] bezwaar tegen de vaststelling in r.o. 2.4 van het bestreden vonnis dat zij niet is verschenen op de dag waarop de toedelingsakte zou worden verleden en dat de verdeling daardoor niet plaats heeft gevonden. Aan de beoordeling van deze grief wordt echter niet toegekomen, omdat het hof het voor de beslissing in deze zaak niet van belang vindt of die vaststelling juist is of niet.
Het hof bespreekt hierna de overige grieven gezamenlijk.
3.3
[appellante] heeft als verweer tegen de vordering van [geïntimeerde] aangevoerd dat haar medewerking voor een geldige levering niet noodzakelijk is en dat zij om die reden daar niet toe verplicht kon worden, terwijl er zowel uit civielrechtelijk als uit fiscaalrechtelijk oogpunt bezwaren kleven aan het mede ondertekenen van de leveringsakte. Voorts is de veroordeling tot het ondertekenen van de door de voorzieningenrechter opgestelde verklaring volgens [appellante] door [geïntimeerde] niet gevorderd: op basis van de niet geconcretiseerde vordering tot wat de voorzieningenrechter in goede justitie aangewezen mocht achten heeft de voorzieningenrechter zonder overleg met partijen eigenhandig een verklaring opgesteld. De toegewezen vordering was verder ten onrechte gebaseerd op een eiswijziging die in strijd met artikel 11 lid 1 van het Procesreglement niet schriftelijk had plaatsgevonden. Ten slotte heeft de voorzieningenrechter [appellante] in haar visie ten onrechte in de proceskosten veroordeeld.
3.4
Het hof verwerpt het verweer dat [appellante] niet verplicht kon worden om medewerking te verlenen aan de levering, omdat die medewerking juridisch niet vereist was. Ook als wordt uitgegaan van de onjuistheid van het oordeel van de notaris dat een vernietiging van het verdelingsvonnis met terugwerkende kracht de beschikkingsbevoegdheid van [geïntimeerde] zou kunnen aantasten, heeft [geïntimeerde] belang bij de ondertekening van een verklaring zoals door de voorzieningenrechter is toegewezen. Het hof volgt [geïntimeerde] in haar standpunt dat [appellante] tot het verlenen van deze vorm van medewerking redelijkerwijs jegens [geïntimeerde] gehouden was. [appellante] was met [geïntimeerde] in de toedelingsakte overeengekomen dat de toedeling door het hoger beroep niet zou worden aangetast. [appellante] had moeten begrijpen dat het desondanks vorderen van teruglevering van de boerderij met die afspraak niet in overeenstemming was. Aangenomen moet worden dat dit handelen van [appellante] daadwerkelijk voor [geïntimeerde] een probleem deed ontstaan voor wat betreft het passeren van de leveringsakte, nu de notaris hierin aanleiding zag aan het transport niet mee te werken. Bij het doorgaan van het transport had [geïntimeerde] daarom een zwaarwegend belang, terwijl [appellante] daartegenover onvoldoende concrete feiten en omstandigheden heeft gesteld om de conclusie te rechtvaardigen dat het belang aan haar kant om haar medewerking aan de levering te onthouden zwaarwegender was.
3.5
De volmacht zoals overgelegd bij productie 10 bij akte wijziging van eis d.d. 2 mei 2019 vermeldt dat deze wordt verleend om ‘
indien en voor zover nodig mee te werken aan een akte van levering’, zulks ter uitvoering van de op 7 december 2018 gesloten koopovereenkomst. Medewerking was slechts nodig in de vorm van een verklaring door [appellante] dat [geïntimeerde] zonder haar medewerking tot levering bevoegd was en dat haar hoger beroep de beschikkingsbevoegdheid van [geïntimeerde] niet zou aantasten. In het verlenen van medewerking voor zover nodig zoals in de volmacht vermeld, ligt dan ook redelijkerwijs het afgeven van een verklaring zoals door de voorzieningenrechter geformuleerd besloten. Op basis van de vordering onder 1 sub a van de akte wijziging van eis van 2 mei 2019 was de in het bestreden vonnis gegeven voorziening dus reeds toewijsbaar. [appellante] heeft op basis van de door [geïntimeerde] ingestelde vorderingen voldoende duidelijk kunnen en moeten begrijpen wat het geschil inhield en is door de wijze waarop de vordering was geformuleerd niet zodanig in haar verweer bemoeilijkt, dat dit aan toewijzing van de voorziening in de weg had moeten staan.
3.6
Omdat voor toewijzing van de in eerste aanleg gegeven voorziening geen eiswijziging noodzakelijk was, kan een beoordeling van de vraag of een eiswijziging in dit kort geding al dan niet mondeling kon plaatsvinden, achterwege blijven.
3.7
Met betrekking tot de proceskostenveroordeling overweegt het hof als volgt. De directe aanleiding voor het kort geding was gelegen in de brief van [geïntimeerde] van 5 april 2019 en de reactie van [appellante] daarop. In de brief van 5 april 2019 verzoekt [geïntimeerde] aan [appellante] om haar medewerking te verlenen aan de overdracht van het perceel, maar het wordt niet duidelijk wat precies van [appellante] wordt verwacht. De reactie van [appellante] van 9 april 2019, waarin enkel wordt verzocht een kopie van de koopovereenkomst en de conceptleveringsakte te verstrekken, zorgt echter ook niet voor meer duidelijkheid. Op 26 april 2019 wordt [appellante] vervolgens gedagvaard in kort geding. Het hof ziet in deze omstandigheden aanleiding om de kosten van de procedure in eerste aanleg te compenseren, waartoe overigens ook de familieverhouding tussen partijen al aanleiding geeft. In zoverre slaagt grief IV en wordt het bestreden vonnis vernietigd. Ook de vordering tot terugbetaling van de door [appellante] aan [geïntimeerde] naar aanleiding van het vonnis betaalde proceskosten is toewijsbaar.

4.Slotsom

4.1
De slotsom luidt dat proceskostenveroordeling zal worden vernietigd. [geïntimeerde] zal worden veroordeeld de proceskosten die zij naar aanleiding van dat vonnis heeft betaald, aan [appellante] terug te betalen, vermeerderd met wettelijke rente.
Voor het overige kunnen de grieven niet tot vernietiging van het bestreden vonnis leiden.
4.2
De kosten van de procedure beide instanties worden gecompenseerd zoals hierna vermeld.

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht van 3 mei 2019, behoudens voor wat betreft de proceskostenveroordeling in het dictum onder 5.3, vernietigt dit vonnis in zoverre en doet in zoverre opnieuw recht;
bepaalt dat iedere partij haar eigen kosten van beide instanties draagt;
veroordeelt [geïntimeerde] om hetgeen [appellante] ter uitvoering van de in het bestreden vonnis toegewezen proceskostenveroordeling heeft voldaan terug te betalen, met wettelijke rente daarover vanaf de dag van betaling tot aan de dag van terugbetaling;
verklaart dit arrest ten aanzien van de veroordeling tot terugbetaling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.B. Beekhoven van den Boezem, L. Janse en J. Wolbrink en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 11 februari 2020.