ECLI:NL:GHARL:2020:1179

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 februari 2020
Publicatiedatum
12 februari 2020
Zaaknummer
200.265.226
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding inzake ontruiming woning en straatverbod

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een kort geding dat betrekking heeft op de ontruiming van een woning en de oplegging van een straatverbod. De appellant, de man, was in eerste aanleg gedaagde en is in hoger beroep gekomen tegen een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland, dat op 11 juli 2019 is gewezen. De vrouw, de geïntimeerde, had de man verzocht de woning te verlaten en een straatverbod te respecteren, wat de voorzieningenrechter heeft toegewezen. De man heeft in hoger beroep drie grieven ingediend, waarbij hij de spoedeisendheid van de vordering en het belang van de vrouw betwistte. Het hof heeft echter geoordeeld dat er voldoende spoedeisend belang was voor de vrouw, die in een blijf-van-mijn-lijf huis verbleef, en dat de man niet voldoende onderbouwde dat er geen sprake was van huiselijk geweld. Het hof heeft de grieven van de man verworpen en het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd. De kosten van het hoger beroep zijn gecompenseerd, gezien de familierechtelijke relatie tussen partijen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.265.226/01
(zaaknummer rechtbank C/16/482406/KG ZA 19-384)
arrest van 4 februari 2020
in de zaak van
[appellant],
wonende te [A] ,
appellant in het hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: de man,
advocaat: mr. R.F. Ronday,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [A] ,
geïntimeerde in het hoger beroep,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: de vrouw,
advocaat: mr. F.E.J. Menkveld.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding bij de rechtbank verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 11 juli 2019 dat de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 6 augustus 2019,
- de memorie van grieven met een productie,
- de memorie van antwoord met producties.
2.2
Vervolgens heeft de man de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.3 van het (bestreden) vonnis van 11 juli 2019. Samengevat gaat het om het volgende.
3.2
Tussen partijen heeft een affectieve relatie bestaan, waaruit op 7 januari 2019 het kind [de minderjarige] is geboren. De vrouw heeft uit een eerdere relatie nog andere kinderen. Partijen woonden in een huurwoning in [A] , waarvan de huurovereenkomst op naam van de vrouw staat. Op 25 februari 2019 heeft de vrouw met [de minderjarige] de woning verlaten en zijn zij met hulp van Samen Veilig Midden-Nederland (SAVE) ondergebracht in een blijf-van-mijn-lijf huis. De man is in de woning blijven wonen. Bij beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 12 maart 2019 is [de minderjarige] voor een jaar onder toezicht gesteld van SAVE. Bij e-mail van 20 juni 2019 heeft de man aan de vrouw laten weten dat hij de woning vrijwillig zal verlaten. In diezelfde e-mail heeft hij een aantal voorwaarden gesteld aan het verblijf in de woning door de vrouw, waaronder een verbod dat de dochters van de vrouw daar eveneens zullen verblijven, alsook een verbod dat de familie van de vrouw in de woning zal komen. Hij heeft laten weten dat hij gewaarschuwd zal worden door de buren indien dit toch het geval zal zijn. Op 25 juni 2019 heeft SAVE een veiligheidsplan opgesteld waarin is opgenomen op welke wijze de vrouw met [de minderjarige] naar de woning kan terugkeren. Uit een e-mail van diezelfde datum van SAVE waarbij een onderbouwing wordt gegeven van de noodzaak van een straatverbod, blijkt dat de man een agressie-regulatietherapie zal volgen, en ook dat de vrouw vanuit het blijf-van-mijn-lijf huis ondersteuning zal krijgen om zich krachtiger te kunnen opstellen tegenover de man; verder wordt daarin gedacht aan een Aware-knop, andere huissloten en ambulante ondersteuning etc. Ten tijde van de mondelinge behandeling van het kort geding voor de voorzieningenrechter op 27 juni 2019 had de man de woning nog niet verlaten.
3.3
De voorzieningenrechter heeft bij vonnis van 11 juli 2019 de man bevolen om de woning binnen twee dagen na betekening van het vonnis te verlaten en deze niet te betreden behoudens toestemming van de vrouw. Tevens is aan de man voor de duur van zes maanden een straatverbod opgelegd dat zich, kort gezegd, beperkt tot de directe omgeving van de woning. Deze veroordelingen zijn voorzien van dwangsommen. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en de proceskosten zijn tussen de partijen gecompenseerd.
3.4
Het hof is allereerst van oordeel dat ook in hoger beroep nog sprake is van voldoende spoedeisend belang.
3.5
Tegen het vonnis heeft de man drie grieven aangevoerd. De eerste en de tweede grief zien op de veroordeling tot ontruiming van de woning en het verbod de woning zonder toestemming van de vrouw te betreden. Het hof zal deze grieven gezamenlijk behandelen. In de eerste grief bestrijdt de man het door de voorzieningenrechter aangenomen spoedeisende belang bij de vordering tot ontruiming en in de tweede grief voert de man aan dat de vrouw bij haar vordering geen belang heeft. Beide grieven worden door de man onderbouwd met de stelling dat hij inmiddels had toegezegd de woning te zullen verlaten en dat de effectuering van zijn vertrek alleen is vertraagd, omdat de vrouw hem heeft gevraagd iets langer te blijven. Het hof is van oordeel dat beide grieven falen. Het hof stelt allereerst vast dat de inleidende dagvaarding dateert van 18 juni 2019. Op dat moment had de man geen toezegging gedaan om op een bepaald moment de woning te verlaten. Na het uitbrengen van de dagvaarding is zowel in de correspondentie tussen de advocaten als in de e-mail van de man van 20 juni 2019 een dergelijke toezegging wel gedaan, maar met name het laatste bericht bevatte voorwaarden waaronder de man akkoord ging met zijn vertrek uit de woning en met de wens van de vrouw om daar zonder haar toestemming niet te zullen binnenkomen. Deze voorwaarden heeft de man erna niet (uitdrukkelijk) prijsgegeven. Hiermee bleef de kans aanwezig dat het exclusieve gebruik van de woning niet gegarandeerd was, zodat de vrouw belang hield bij haar vordering. Zij had daarbij ook voldoende spoedeisend belang, omdat zij als huurster gerechtigd was op bewoning van de woning en ten tijde van het instellen van de vordering in een blijf-van-mijn-lijf huis verbleef. De omstandigheid dat zij, om nog wat zaken te regelen, kennelijk niet eerder dan op 27 juni 2019 (de “donderdag”, zoals zij die bedoeld heeft in haar e-mail van maandag 24 juni 2019 aan SAVE) de woning weer wilde betrekken, maakt dit niet anders.
3.6
De derde grief van de man richt zich tegen de beslissing van voorzieningenrechter om aan hem een straatverbod op te leggen voor de duur van zes maanden, een gebied betreffend dat direct rond de woning ligt. In zijn grief voert de man aan dat de feiten en omstandigheden een dergelijke ingrijpende inbreuk op zijn bewegingsvrijheid niet rechtvaardigen en dat de maatregel niet voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Volgens de man komt de vordering tot het instellen van een straatverbod uit de koker van SAVE, maar die is geen partij in dit geschil. De vrouw zou een dergelijk verbod helemaal niet willen.
3.7
Ook als het straatverbod inmiddels zou zijn uitgewerkt dan neemt dit niet weg dat de man belang behoudt bij de beoordeling in hoger beroep, mede gezien ook de dwangsomveroordeling bij overtreding van dit verbod (vgl. HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1782).
3.8
De man heeft in hoger beroep geen andere feiten en omstandigheden aangevoerd dan bij de rechtbank. Hij heeft met name nagelaten zijn betwisting te onderbouwen dat geen sprake was van huiselijk geweld in de relatie met de vrouw en dat er geen spanningen zouden zijn, of dat hij onvoorspelbaar gedrag vertoonde. Uit de bij de rechtbank overgelegde stukken blijkt dat de man een agressie-regulatietherapie zou gaan volgen. Voorts is in die stukken te lezen dat de man zich tegenover de andere kinderen van de vrouw gewelddadig heeft opgesteld (productie 3 bij de inleidende dagvaarding). De man heeft hierop niet inhoudelijk gereageerd. Tevens staat vast dat de vrouw ten tijde van de behandeling bij de rechtbank in een blijf-van-mijn-lijf huis verbleef. Met de voorzieningenrechter oordeelt het hof dat er sprake was van een onveilige situatie voor de vrouw en voor de kinderen.
Het hof vindt het, gezien het bovenstaande, dan ook terecht dat de terugkeer van de vrouw in de woning, mede gezien de voorwaarden die de man stelde in zijn e-mail van 20 juni 2019, aanvullend beschermd werd door een beperkt straatverbod. Die maatregel acht het hof zowel qua tijdsduur als qua omvang passend binnen de grenzen van proportionaliteit. Dat deze maatregel is voorgesteld door SAVE, maakt dit niet anders, nu SAVE (als gecertificeerde instelling) direct bij de gezinssituatie was betrokken door de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] . Aan de man moet worden toegegeven dat de vrouw in een e-mail van 10 juli 2019 (tussen zitting en vonnis) nota bene aan de advocaat van de man haar twijfel over de noodzaak van een straatverbod heeft uitgesproken. Maar zij heeft daarin ook meegedeeld dat zij die “rest” niet durfde te stoppen omdat zij niet wist wat de consequenties voor haar zouden zij als zij niet meewerkte. Dit neemt niet weg dat zij in hoger beroep bij het straatverbod heeft volhard.
3.9
De grieven falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. De restitutievordering wordt dus afgewezen.
3.1
Gelet op de omstandigheid dat partijen in familierechtelijke rechtsbetrekking tot elkaar staan en het geschil hieruit voortvloeit, zullen de kosten van het hoger beroep worden gecompenseerd zoals hierna vermeld.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht van 11 juli 2019;
wijst de restitutievordering af;
bepaalt dat iedere partij haar eigen kosten van het hoger beroep draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.W. Steeg, R.A. Dozy en J. Sap en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 4 februari 2020.