ECLI:NL:GHARL:2020:10814

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 december 2020
Publicatiedatum
28 december 2020
Zaaknummer
19/01076
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag loonheffingen en boetebeschikking voor schildersbedrijf

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [X] V.O.F. tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland over een naheffingsaanslag loonheffingen en een boetebeschikking. De naheffingsaanslag is opgelegd over het tijdvak van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2016. De inspecteur van de Belastingdienst heeft de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in beroep ging bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de boete verminderd en de uitspraak van de inspecteur vernietigd. Belanghebbende heeft vervolgens hoger beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 8 december 2020, die via videobellen plaatsvond, heeft de inspecteur verklaard dat de boete niet gehandhaafd moet worden. Het hof volgt deze verklaring en vernietigt de boetebeschikking. Het geschil betreft voornamelijk de toepassing van het hoge of lage sectorpremiepercentage voor de WW. Belanghebbende stelt dat zij recht heeft op het lage percentage, omdat zij mondelinge arbeidsovereenkomsten met haar werknemers had. Het hof oordeelt echter dat de inspecteur terecht het hoge percentage heeft toegepast, omdat de arbeidsverhouding niet schriftelijk was vastgelegd, wat een vereiste is voor het lage percentage. De omstandigheid dat belanghebbende later schriftelijke overeenkomsten heeft opgesteld, verandert hier niets aan.

Het hof verklaart het hoger beroep ongegrond voor de naheffingsaanslag en de belastingrente, maar gegrond voor de boete. De inspecteur moet het betaalde griffierecht vergoeden. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 29 december 2020.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 19/01076
uitspraakdatum: 29 december 2020.
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] V.O.F.te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 1 juli 2019, nummer AWB 18/3640, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Enschede(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 2013 tot en met 31 december 2016 een naheffingsaanslag loonheffingen opgelegd (hierna: de naheffingsaanslag). Bij beschikkingen is belastingrente berekend en is een boete opgelegd.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de hiertegen gerichte bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur over de boetebeschikking vernietigd en de boete verminderd.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 december 2020 via videobellen (een tweezijdig elektronisch communicatiemiddel als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid). Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende exploiteert een schildersbedrijf. In 2013 tot en met 2016 heeft zij vier werknemers (hierna: de werknemers) in dienst gehad. Met de werknemers is belanghebbende mondelinge arbeidsovereenkomsten aangegaan. Geen van deze overeenkomsten is toen schriftelijk vastgelegd.
2.2.
Twee van de werknemers waren in 2019 nog in dienst bij belanghebbende. Belanghebbende heeft de mondelinge arbeidsovereenkomsten die zij met die werknemers was aangegaan vastgelegd in schriftelijke arbeidsovereenkomsten met datum 30 september 2019.
2.3.
De Inspecteur heeft bij belanghebbende een boekenonderzoek naar de aanvaardbaarheid van de aangiften loonheffingen over de jaren 2013 tot en met 2016 verricht. Volgens het rapport van dat onderzoek heeft belanghebbende het hoge sectorpremiepercentage voor de berekening van de premies inzake de werknemersverzekering tegen werkloosheid (hierna: de WW) toegepast, maar heeft zij dit percentage over een te laag loonbedrag toegepast. Daarnaast heeft belanghebbende de premiekorting oudere werknemers tot te hoge bedragen in aanmerking genomen. Voor de jaren 2013 tot en met 2016 heeft de Inspecteur daarom respectievelijk € 3.852, € 12.446, € 14.986 en € 16.522 nageheven en een vergrijpboete van € 11.760 opgelegd.
2.4.
De Rechtbank heeft de vergrijpboete verminderd tot € 5.000, rekening houdend met de hoogte van de boete in relatie tot de omvang van de onderneming van belanghebbende en vervolgens tot € 4.750 wegens overschrijding van de redelijke termijn met een half jaar.

3.Geschil

In geschil is of de Inspecteur voor de jaren 2015 en 2016 terecht het hoge in plaats van het lage sectorpremiepercentage voor de WW heeft toegepast. Niet meer in geschil is dat de boete moet worden vernietigd.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Tijdens de zitting heeft de Inspecteur uitdrukkelijk en ondubbelzinnig verklaard dat de boete niet moet worden gehandhaafd. Het Hof zal de Inspecteur hierin volgen, de boetebeschikking vernietigen en het hoger beroep reeds hierom gegrond verklaren.
Naheffingsaanslag
4.2.
Belanghebbende herhaalt in hoger beroep haar betoog dat zij voor de jaren 2015 en 2016 recht heeft op toepassing van het lage sectorpremiepercentage voor de WW, omdat zij de werknemers in die jaren voor onbepaalde tijd in dienst heeft gehad op grond van mondelinge arbeidsovereenkomsten. De omstandigheid dat die arbeidsovereenkomsten niet op schrift waren gesteld, doet daaraan niet af. Belanghebbende voldeed immers los van die omstandigheid wel aan de voorwaarden voor toepassing van het lage premiepercentage. De Inspecteur had belanghebbende bovendien van tevoren over de eis van een schriftelijke overeenkomst moeten informeren, aldus nog steeds belanghebbende.
4.3.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur voor de jaren 2015 en 2016 terecht het hoge premiepercentage voor de WW toegepast, omdat belanghebbende niet aan alle voorwaarden voor toepassing van het lage percentage heeft voldaan. Op grond van artikel 2.3, eerste lid, onderdeel e, en het tweede lid, onderdeel a, van het Besluit Wfsv (zoals die bepaling destijds luidde) geldt het lage premiepercentage voor werknemers van een schildersbedrijf die blijkens een schriftelijke overeenkomst ten minste voor een jaar of voor onbepaalde tijd in dienstbetrekking zullen staan tot de werkgever. Deze bepaling betekent dat het lage premiepercentage alleen kan worden toegepast als de arbeidsverhouding van de werknemer is vastgelegd in een schriftelijke overeenkomst. [1] De Inspecteur heeft dit vereiste daarom terecht aan belanghebbende tegengeworpen, nu de arbeidsverhouding tussen belanghebbende en de werknemers niet was vastgelegd in een schriftelijke overeenkomst.
4.4.
Het feit dat belanghebbende in 2019 de arbeidsovereenkomsten met twee van de werknemers alsnog schriftelijk heeft vastgelegd, leidt niet tot een ander oordeel. Het ligt namelijk in de rede dat de eis van een schriftelijke overeenkomst is gesteld zodat de Belastingdienst bij de beoordeling van het toepasselijke premiepercentage niet wordt geconfronteerd met uitvoeringsproblemen als gevolg van discussies achteraf over het bestaan van een mondelinge overeenkomst en de inhoud daarvan. In het licht van die achtergrond kan het niet voldoen aan de eis van een schriftelijke overeenkomst, niet worden gerepareerd door het op een later moment op schrift stellen van een op een eerder moment aangegane mondelinge overeenkomst. Die vastlegging achteraf voorkomt immers niet dat discussies kunnen blijven optreden over het bestaan en de inhoud van die eerdere mondelinge overeenkomst.
4.5.
Ook de stelling van belanghebbende dat de Inspecteur haar vooraf had moeten informeren over de eis van een schriftelijke overeenkomst kan haar niet baten, omdat geen rechtsregel deze stelling ondersteunt. Het behoort tot de eigen verantwoordelijkheid van belanghebbende om zich te informeren over haar fiscale positie.
4.6.
Gelet op het bovenstaande is het hoger beroep voor zover het gaat over de naheffingsaanslag ongegrond.
4.7.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is ook in zoverre ongegrond.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht te vergoeden. Niet gesteld of gebleken is dat belanghebbende voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten heeft gemaakt.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank behalve de beslissing over het griffierecht,
– verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep inzake de boete gegrond,
– vernietigt de uitspraak van de Inspecteur over de boete,
– vernietigt de boetebeschikking,
– verklaart de bij de Rechtbank ingestelde beroepen inzake de naheffingsaanslag en de belastingrente ongegrond, en
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 519 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. van de Merwe, voorzitter, mr. I. Linssen en mr. J.W. Keuning, in tegenwoordigheid van drs. M.T.M. Hennevelt als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 december 2020.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De voorzitter,
(J. van de Merwe)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 5 januari 2021.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Vgl. Hoge Raad 20 juni 2014, nr. 13/03844, ECLI:NL:HR:2014:1464.