In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [X] V.O.F. tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland over een naheffingsaanslag loonheffingen en een boetebeschikking. De naheffingsaanslag is opgelegd over het tijdvak van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2016. De inspecteur van de Belastingdienst heeft de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in beroep ging bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de boete verminderd en de uitspraak van de inspecteur vernietigd. Belanghebbende heeft vervolgens hoger beroep ingesteld.
Tijdens de zitting op 8 december 2020, die via videobellen plaatsvond, heeft de inspecteur verklaard dat de boete niet gehandhaafd moet worden. Het hof volgt deze verklaring en vernietigt de boetebeschikking. Het geschil betreft voornamelijk de toepassing van het hoge of lage sectorpremiepercentage voor de WW. Belanghebbende stelt dat zij recht heeft op het lage percentage, omdat zij mondelinge arbeidsovereenkomsten met haar werknemers had. Het hof oordeelt echter dat de inspecteur terecht het hoge percentage heeft toegepast, omdat de arbeidsverhouding niet schriftelijk was vastgelegd, wat een vereiste is voor het lage percentage. De omstandigheid dat belanghebbende later schriftelijke overeenkomsten heeft opgesteld, verandert hier niets aan.
Het hof verklaart het hoger beroep ongegrond voor de naheffingsaanslag en de belastingrente, maar gegrond voor de boete. De inspecteur moet het betaalde griffierecht vergoeden. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 29 december 2020.