ECLI:NL:GHARL:2020:10797

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 december 2020
Publicatiedatum
24 december 2020
Zaaknummer
200.283.690
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging uithuisplaatsing van een minderjarige met onvoldoende onderbouwing door de gecertificeerde instelling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 22 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de uithuisplaatsing van de minderjarige [de minderjarige1]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, had grieven ingediend tegen de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Gelderland, die op 13 augustus 2020 de ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] had verlengd en toestemming had verleend voor uithuisplaatsing. De moeder verzocht het hof om de machtiging tot uithuisplaatsing voor een kortere duur van zes maanden te verlenen, terwijl de gecertificeerde instelling (GI) een verlenging voor een jaar had aangevraagd.

Het hof oordeelde dat de GI niet voldoende onderbouwing had gegeven voor de noodzaak van een jaar verlenging, vooral gezien de positieve ontwikkelingen in de zorg voor de andere kinderen van de moeder. De moeder had aangetoond dat zij in staat was om voor haar andere kind, [de minderjarige3], te zorgen. Het hof besloot de machtiging tot uithuisplaatsing te verlengen, maar voor een kortere periode van negen maanden, tot 13 mei 2021. Dit gaf de GI de tijd om een nieuw onderbouwd verlengingsverzoek in te dienen indien nodig. De beslissing van het hof was een wijziging van de eerdere beschikking van de kinderrechter, waarbij de duur van de uithuisplaatsing werd aangepast.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.283.690
(zaaknummers rechtbank Gelderland 373645 en 373647)
beschikking van 22 december 2020
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. K. ter Mors te Almelo,
en
de gecertificeerde instelling
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
[de pleegouders],
wonende te [B] ,
verder te noemen: de pleegouders.
Als informant is aangemerkt:
[de vader],
wonende te [C] ,
verder te noemen: de vader.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen (hierna: de kinderrechter), van 13 augustus 2020, uitgesproken onder voormelde zaaknummers (hierna: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het hof heeft op 25 september 2020 het beroepschrift ontvangen.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 1 december 2020 plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:
- de moeder, bijgestaan door mr. M.P. Smit die mr. ter Mors vervangt;
- [D] namens de GI;
- de vader;
- [E] namens de raad voor de kinderbescherming.
2.3
Tijdens de mondelinge behandeling heeft mr. Smit twee e-mailberichten overgelegd.

3.De feiten

3.1
De vader en de moeder zijn de ouders van [de minderjarige1] , geboren [in] 2015 te [F] . De moeder is alleen belast met het gezag over [de minderjarige1] .
3.2
Bij beschikking van 17 augustus 2017 heeft de kinderrechter [de minderjarige1] onder toezicht gesteld voor de duur van een jaar. De ondertoezichtstelling is vervolgens steeds verlengd. Bij beschikking van 1 augustus 2019 is de ondertoezichtstelling verlengd tot 17 augustus 2020.
3.3
Bij beschikking van 28 december 2018 heeft de kinderrechter de GI gemachtigd [de minderjarige1] uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van de ondertoezichtstelling. Deze machtiging is vervolgens steeds verlengd. Bij beschikking van 1 augustus 2019 is de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd tot 17 augustus 2020.
3.4
[de minderjarige1] verbleef vanaf 28 december 2018 eerst kort in een crisispleeggezin. Vanaf 11 juni 2019 verbleef [de minderjarige1] bij de pleegouders. Sinds 18 augustus 2020 verblijft [de minderjarige1] in een gezinshuis in [G] .
3.5
De moeder is ook de moeder van [de minderjarige2] , geboren [in] 2009 en [de minderjarige3] , geboren [in] 2017.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de kinderrechter de ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] verlengd tot 17 augustus 2021, toestemming verleend tot wijziging van het verblijf van [de minderjarige1] naar een gezinshuis en machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] in een accommodatie jeugdhulpaanbieder (een gezinshuis) voor de duur van de ondertoezichtstelling.
4.2
De moeder is met vier grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De grieven zien op de machtiging tot uithuisplaatsing.
De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en te bepalen dat de machtiging tot uithuisplaatsing voor de duur van een half jaar wordt verleend.
4.3
De GI voert mondeling verweer.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De kinderrechter kan de GI een machtiging geven om een kind uit huis te plaatsen als dat noodzakelijk is voor de verzorging en opvoeding van het kind of voor onderzoek van het kind (artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW)). De kinderrechter kan de machtiging tot uithuisplaatsing telkens verlengen met maximaal een jaar (artikel 1:265c lid 2 BW).
5.2
[de minderjarige1] is uithuisgeplaatst na een gezinsopname van de moeder met [de minderjarige1] en de andere kinderen van de moeder, [de minderjarige2] en [de minderjarige3] , bij [H] in 2018. De GI heeft in haar verlengingsverzoek aan de kinderrechter geschreven dat tijdens deze gezinsopname is gezien dat de verzorging en opvoeding van de kinderen meer van de moeder vraagt dan zij aankan (haar draaglast is groter dan haar draagkracht). De GI denkt nog steeds dat de moeder de zorg voor [de minderjarige1] niet aankan. Volgens de GI moet de moeder aan haar eigen problemen werken en heeft zij niet genoeg gedaan met de adviezen van [H] en met de adviezen die zij in 2019 heeft gekregen na een persoonlijkheidsonderzoek.
De moeder is het daar niet mee eens. De moeder vindt dat zij bij haar zoon [de minderjarige3] heeft laten zien dat zij de zorg voor een kind wel aankan. [de minderjarige3] is ook kort uithuisgeplaatst geweest, maar is daarna weer bij de moeder komen wonen. Sinds 27 juni 2020 staat [de minderjarige3] ook niet meer onder toezicht van de GI. In het afsluitplan van de ondertoezichtstelling heeft de voormalige jeugdbeschermer van [de minderjarige3] onder meer geschreven:
“Moeder heeft gewerkt aan de doelen die de Raad voor de Kinderbescherming heeft opgesteld. [de minderjarige3] groeit op in een veilige opvoedomgeving. (…) Moeder heeft hulpverlening voor zichzelf geaccepteerd. (…) Moeder stelt zich open voor de hulpverlening en probeert zoveel mogelijk de tips en adviezen in de praktijk te brengen. (…) Het is wel belangrijk dat de hulpverlening wordt doorgezet ook na de afsluiting van de OTS. Moeder blijft hulp nodig hebben bij het bieden van structuur voor [de minderjarige3] en het onderscheiden van de hoofd en bijzaken.”
5.3
Het hof is van oordeel dat de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] wel verlengd moet worden, maar niet voor de duur van een jaar.
Uit het afsluitplan van de ondertoezichtstelling van [de minderjarige3] blijkt dat de moeder positieve stappen heeft gezet. Het hof is van oordeel dat de GI niet voldoende duidelijk heeft gemaakt dat het toch nodig is dat de uithuisplaatsing van [de minderjarige1] met een jaar wordt verlengd.
De GI had moeten onderbouwen waarom zij – ondanks de positieve conclusies in het afsluitplan van [de minderjarige3] – nog steeds vindt dat de moeder de zorg voor [de minderjarige1] niet aankan. Die onderbouwing heeft de GI niet gegeven: de GI heeft in hoger beroep niet alleen geen verweerschrift ingediend, maar heeft in het geheel geen stukken ingediend aan de hand waarvan het hof de juistheid van het standpunt van de GI zou kunnen toetsen.
Aan de andere kant is het hof ook niet van oordeel dat de uithuisplaatsing van [de minderjarige1] zomaar beëindigd kan worden, omdat er wel degelijk zorgen zijn. Bij [de minderjarige1] worden een taal- en spraakachterstand, gedragsproblemen en hechtingsproblemen gezien. Het hof vindt het ook zorgelijk dat de moeder uitbreiding van de omgang tussen [de minderjarige1] en de vader tegenhoudt door de eis te stellen dat [de minderjarige1] bij de vader moet zijn als de andere kinderen van de vader daar ook zijn. Vanwege deze zorgen acht het hof het niet in het belang van [de minderjarige1] dat zij door het aflopen van de termijn, en daarmee zonder zorgvuldige voorbereiding, teruggaat naar de moeder, bij wie zij al twee jaar niet meer woont. Dat zou ook voor de moeder en [de minderjarige3] niet goed zijn. Het hof zal de machtiging tot uithuisplaatsing daarom verlengen voor negen maanden vanaf de bestreden beschikking, dus tot 13 mei 2021. Daarmee heeft de GI de tijd om, als dat nodig is, een (nieuw) onderbouwd verlengingsverzoek bij de kinderrechter in te dienen. Die tijd is er mogelijk onvoldoende bij een termijn tot februari 2021, zoals de moeder heeft verzocht.
5.4
De moeder heeft duidelijk gemaakt dat zij graag zou willen dat de periode waarvoor de uithuisplaatsing geldt, wordt gebruikt voor een nieuwe gezinsopname. Het is echter niet aan het hof om bij een verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing te bepalen hoe de GI de verlengingsperiode moet gebruiken. Hoe de GI de uitvoering van de machtiging invult, is in beginsel aan de GI.

6.De slotsom

Gelet op het voorgaande komt het hof tot een andere beslissing dan de kinderrechter over de duur van de uithuisplaatsing. Voor de leesbaarheid zal het hof de bestreden beschikking vernietigen voor zover het de gehele duur van de uithuisplaatsing betreft en beslissen als volgt. Omdat het nu gaat om een uithuisplaatsing in een gezinshuis en eerder om een uithuisplaatsing in een pleeggezin, is formeel sprake van een nieuwe machtiging en niet van een verlenging.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 13 augustus 2020 voor zover het de machtiging tot uithuisplaatsing betreft en in zoverre opnieuw beschikkende:
verleent machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] in een accommodatie jeugdhulpaanbieder (een gezinshuis) tot uiterlijk 13 mei 2021;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.H.F. van Vugt, als voorzitter, H. Phaff en C.F.L.A. van der Vegt-Boshouwers, bijgestaan door mr. H. Bouhuys als griffier, en is op 22 december 2020 door de voorzitter uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.