ECLI:NL:GHARL:2020:10743

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 december 2020
Publicatiedatum
22 december 2020
Zaaknummer
200.262.826
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huwelijksvermogensrecht en erfpachtrecht in internationaal perspectief

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, staat de vraag centraal of een erfpachtrecht op een appartement, geërfd door de vrouw volgens Russisch erfrecht, valt binnen de gemeenschap van goederen van de vrouw en de man. De Hoge Raad had eerder een beschikking gegeven die leidde tot deze herbeoordeling. De vrouw, bijgestaan door haar advocaat mr. S.X.J. Zuidema, stelt dat het erfpachtrecht niet in de gemeenschap valt, terwijl de man, die zonder advocaat verscheen, dit betwist. De mondelinge behandeling vond plaats via een telefonische verbinding vanwege de coronamaatregelen.

Het hof overweegt dat de man in cassatie klachten heeft ingediend tegen het oordeel van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, dat artikel 1:94 lid 2 (oud) BW een ongeoorloofde ongelijke behandeling van Nederlandse en Russische erflaters met zich meebrengt. Het hof concludeert dat de man niet kan aantonen dat de toepassing van dit artikel in zijn geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De vrouw heeft verschillende verklaringen afgelegd over de eigendom en bewoning van het appartement, maar het hof oordeelt dat deze inconsistent zijn en niet voldoende bewijs leveren voor haar stellingen.

Uiteindelijk oordeelt het hof dat het erfpachtrecht aan de vrouw wordt toebedeeld, onder de voorwaarde dat zij de helft van de waarde aan de man betaalt. De waarde van het erfpachtrecht wordt vastgesteld op € 65.732,80, wat betekent dat de vrouw € 32.866,40 aan de man verschuldigd is. De verzoeken van de man om huurinkomsten en wijziging van kinderalimentatie worden afgewezen. De proceskosten worden gecompenseerd, aangezien de partijen gewezen echtgenoten zijn.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.262.826
(zaaknummers rechtbank Limburg 176481 en 184281)
(zaaknummer Hoge Raad 18/00587)
beschikking van 22 december 2020
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. S.X.J. Zuidema,
tegen
[verweerder],
wonende te [A] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep na verwijzing

1.1
De Hoge Raad heeft op 21 december 2018 een beschikking gegeven en daarbij de beschikkingen van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 1 december 2016, 16 maart 2017 en 9 november 2017 vernietigd en de zaak voor verdere behandeling verwezen naar dit hof. Voor het eerdere verloop van de procedure wordt verwezen naar voornoemde beschikking van de Hoge Raad, zaaknummer 18/00587.
1.2
De vrouw heeft bij brief van 24 juni 2019, ingekomen ter griffie van het hof op 26 juni 2019, het hof verzocht over te gaan tot verdere behandeling van de zaak.
1.3
Het verloop van de procedure blijkt verder uit:
- een journaalbericht van mr. Zuidema van 21 juli 2020 met producties.
De man heeft het hof per telefax op 23 oktober 2019 bericht dat hij geen advocaat meer heeft, hoopt dat er spoedig een uitspraak komt en dat hij zich bij die uitspraak zal neerleggen.
1.4
De mondelinge behandeling heeft op 30 juli 2020 plaatsgevonden. In verband met het coronavirus heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden door middel van een telefonische (beeld)verbinding (telehoren). Via deze verbinding waren aanwezig de vrouw, bijgestaan door mr. Zuidema en mr. C.N. Noijen, en de man, zonder advocaat.

2.De motivering van de beslissing

2.1
Kern van het geschil tussen partijen betreft de vraag of een door de vrouw geërfd erfpachtrecht op een appartement in [B] in de gemeenschap van goederen is gevallen.
2.2
De man heeft in cassatie klachten gericht tegen het oordeel van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch dat artikel 1:94 lid 2, aanhef en onder a, (oud) BW een ongeoorloofde ongelijke behandeling meebrengt van Nederlandse en Russische erflaters, en dat die bepaling in zoverre buiten toepassing dient te worden gelaten wegens strijd met artikel 14 EVRM in verbinding met artikel 1 Eerste Protocol, behoudens door de man aan te voeren omstandigheden die dat onderscheid rechtvaardigen. De man heeft geklaagd:
- in onderdeel II dat het hof, in plaats van artikel 1:94 (oud) BW buiten toepassing te laten, had moeten onderzoeken of toepassing van die bepaling met betrekking tot de Russische onroerende zaak naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is gelet op de omstandigheid dat op de erfrechtelijke verkrijging van die zaak door de vrouw Russisch recht van toepassing is, welk recht op het punt van het huwelijksvermogensrecht anders luidt dat het Nederlandse recht;
- in onderdeel III dat het hof heeft miskend dat geen sprake is van onderscheid als bedoeld in artikel 14 EVRM;
- in onderdeel IV dat het oordeel van het hof dat het doel dat met artikel 1:94 BW wordt nagestreefd het door die bepaling gemaakte onderscheid niet kan rechtvaardigen, rechtens onjuist is.
2.3
De Hoge Raad heeft bij de beoordeling van die klachten het volgende overwogen.
‘3.3.2 Het hof heeft een ongeoorloofde ongelijke behandeling aanwezig geacht op de grond dat art. 1:94 lid 2, aanhef en onder a, (oud) BW een buitenlandse erflater feitelijk in een ongunstiger positie brengt dan een Nederlandse erflater, omdat een buitenlandse erflater er veelal niet op bedacht zal zijn dat hetgeen hij aan een erfgenaam nalaat zonder uitsluitingsclausule, naar Nederlands recht ingevolge de regel van art. 1:94 lid 2, aanhef en onder a, (oud) BW in een – bestaande of toekomstige – huwelijksgemeenschap van die erfgenaam valt. Het gaat aldus om het verschil tussen Nederlandse en niet-Nederlandse erflaters wat betreft hun bekendheid met en toegang tot die regel van Nederlands huwelijksvermogensrecht. Dit verschil is terug te voeren op het naast elkaar bestaan van verschillende rechtsstelsels en de noodzaak in een internationaal geval de regels van één van de daarbij betrokken rechtsstelsels toe te passen. Mede in aanmerking genomen hetgeen hierna in 3.3.3 wordt overwogen, is dit verschil niet van zodanige betekenis dat kan worden gesproken van een ongeoorloofde ongelijke behandeling.
3.3.3
De omstandigheid dat op de erfrechtelijke verkrijging van vermogensbestanddelen door een echtgenoot buitenlands recht van toepassing is dat op het punt van het huwelijksvermogensrecht anders luidt dan het Nederlandse recht, kan meebrengen dat het beroep op art. 1:94 lid 2, aanhef en onder a, (oud) BW naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Op de echtgenoot die zich op de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid beroept, rusten de stelplicht en de bewijslast ter zake van de daartoe redengevende feiten en omstandigheden. De enkele omstandigheid dat het op de erfrechtelijke verkrijging toepasselijke buitenlandse recht niet een algehele gemeenschap van goederen als huwelijksvermogensregime kent of tot uitgangspunt neemt, volstaat in dat verband niet. (Zie voor het vorenstaande HR 17 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:276.)
3.4.
Uit het voorgaande volgt dat de onderdelen II-IV slagen. Onderdeel I behoeft geen behandeling.’
2.4
De vrouw heeft het hof bij voormelde brief van 24 juni 2019 verzocht de zaak in behandeling te nemen in de stand waarin deze zich bevindt en een tussenbeschikking te geven dan wel de zaak te verwijzen naar een datum zodat partijen zich kunnen uitlaten over de onderhavige kwestie.
2.5
Nu de vrouw stelt dat het beroep van de man op artikel 1:94 lid 2, aanhef en onder a, (oud) BW naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, is het aan haar feiten en omstandigheden te stellen (en zo nodig te bewijzen) om haar beroep op die beperkende werking van redelijkheid en billijkheid te rechtvaardigen. Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling op 30 juli 2020 is de vrouw in de gelegenheid gesteld om (nadere) feiten en omstandigheden aan te voeren.
2.6
De vrouw heeft daartoe het volgende gesteld:
- haar moeder kreeg (het erfpachtrecht op) het appartement van de Russische staat in de schoot geworpen; zij was laag opgeleid (schoonmaakster) en had geen idee van andere rechtsstelsels, laat staan van de noodzaak van het maken van een uitsluitingsclausule om te voorkomen dat het recht in de gemeenschap van partijen zou vallen;
- haar moeder heeft nooit gewild dat de man aanspraak zou kunnen maken op enig recht wat betreft het appartement, want zij wilde niets van de man weten en heeft zich verzet tegen een huwelijk van partijen;
- partijen zijn gehuwd in Rusland en de vrouw heeft steeds gedacht dat het Russisch recht van toepassing was op het huwelijk dan wel huwelijksvermogensregime en dat dit zo is gebleven, ook nadat partijen in Nederland zijn gaan wonen;
- de vrouw heeft er nooit aan gedacht dat (het erfpachtrecht op) het appartement in de boedel van partijen zou (kunnen) vallen; ook de vrouw is niet hoog opgeleid en heeft er nooit aan gedacht om staande huwelijk voor het opmaken van huwelijkse voorwaarden te kiezen;
- toen de moeder van de vrouw overleed, was de Russische staat nog bezig met de privatisering van woningen; het was duidelijk dat het appartement en de bijbehorende lusten en lasten buiten de gemeenschap vielen;
- als wordt geconcludeerd dat het appartement tot de gemeenschap behoort, zal de broer van de vrouw, die het appartement bewoont, moeten vertrekken en dakloos worden en zal het daarnaast voor de vrouw bijna onmogelijk worden terug te keren naar [B] ;
- de man heeft haar gedurende het huwelijk mishandeld en het kan niet zo zijn dat hij wordt beloond met (een deel van) de nalatenschap van de moeder van de vrouw.
De vrouw heeft voorts verwezen naar een verklaring van haar nicht, [C] , die de door haar gestelde feiten en omstandigheden ondersteunt.
De man heeft de stellingen van de vrouw betwist.
2.7
Het hof stelt voorop dat de enkele omstandigheid dat het op de erfrechtelijke verkrijging toepasselijke buitenlandse recht (in dit geval: het Russische recht) niet een algehele gemeenschap van goederen als huwelijksvermogensregime kent of tot uitgangspunt neemt, niet volstaat voor een geslaagd beroep van de vrouw op de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid. Daarnaast moeten aan de motivering voor het slagen van dat beroep hoge eisen worden gesteld. De aangevoerde feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de toepasselijkheid van het Russisch huwelijksvermogensrecht volstaan daarom niet. Naar het oordeel van het hof kunnen ook de overige door de vrouw gestelde feiten en omstandigheden – ook indien bewezen – niet de conclusie rechtvaardigen dat toepassing van artikel 1:94 lid 2, aanhef onder a (oud) BW in de onderhavige zaak naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Het hof gaat voorbij aan het bewijsaanbod van de vrouw als niet ter zake dienend dan wel onvoldoende gespecificeerd.
2.8
Bij zijn oordeel laat het hof tevens meewegen dat de vrouw geen consistente verklaringen heeft afgelegd wat betreft de bewoning van het appartement en de huur en/of vergoedingen die haar broer of haar vader betaalt voor het gebruik ervan. In de procedure bij de rechtbank heeft zij aanvankelijk (zie het proces-verbaal van de rechtbank Limburg van 25 augustus 2014) gesteld dat zij slechts huurster is van het appartement, dat haar vader het appartement bewoont en het van haar (onder)huurt. Tijdens de mondelinge behandeling ten overstaan van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch op 2 maart 2016 heeft de vrouw vervolgens verklaard dat haar broer geen huur betaalt, een eigen appartement heeft waar de moeder en de dochter wonen en dat ook haar vader een eigen appartement heeft. Tijdens de mondelinge behandeling na verwijzing door de Hoger Raad op 30 juli 2020 heeft de vrouw verklaard dat haar broer een halfbroer van vaderszijde is, dat hij het appartement bewoont vanaf 2007 na het overlijden van haar moeder en dat zij, de vrouw, dat zo heeft beslist. Verder heeft zij verklaard dat haar broer ongeveer 312,- Russische roebel (RUB) betaalt aan de eigenaar van het appartement, de corporatie. Volgens de vrouw heeft haar broer het appartement na het overlijden van haar moeder bewoond met haar vader, woont hij daar nu met zijn familie en heeft hij geen andere woning. Deze verschillende verklaringen kan het hof niet met elkaar rijmen en dat geeft twijfel aan het waarheidsgehalte van de verklaringen van de vrouw. En ook al zou of het een, of het ander waar zijn, dan is ook dat onvoldoende voor een geslaagd beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid.
Ten slotte neemt het hof in aanmerking dat de man onweersproken heeft gesteld dat de kosten die partijen hebben moeten maken na het overlijden van de moeder van de vrouw en de afwikkeling van de nalatenschap uit de gemeenschap zijn voldaan.
2.9
Uit het voorgaande volgt dat grief 8 in het principaal hoger beroep – gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het door de vrouw geërfde erfpachtrecht op het appartement in [B] in de te verdelen huwelijksgemeenschap valt – faalt. Dat betekent dat de voorwaarde voor behandeling van grief 9 in het principaal hoger beroep is vervuld, zodat nu de vraag voor ligt wat de waarde is van dat recht van erfpacht.
2.1
Nu partijen geen overeenstemming over de verdeling van de gemeenschap hebben weten te bereiken, zal het hof de verdeling daarvan op de voet van artikel 3:185 lid 1 BW vaststellen en daarbij naar billijkheid rekening houden met de belangen van partijen. Bij die vaststelling is het hof niet gebonden aan hetgeen partijen over en weer hebben gevorderd en behoeft het niet – expliciet – in te gaan op hetgeen partijen hebben aangevoerd.
2.11
Het hof acht het – evenals de rechtbank – billijk dat het recht van erfpacht aan de vrouw wordt toebedeeld tegen betaling aan de man van de helft van de (markt)waarde van dat recht. Hoewel de vrouw daartoe voldoende gelegenheid heeft gehad, heeft zij zich niet uitgelaten over de huidige waarde van dat recht. Het hof zal daarom met toepassing van artikel 21 en 22 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) daaruit de gevolgtrekkingen maken die het geraden acht en zelf de waarde van dat recht vaststellen.
2.12
Het hof zal, anders dan de rechtbank, uitgaan van de ‘meest waarschijnlijke’ marktwaarde van het erfpachtrecht zoals deze is vastgesteld bij een op 5 december 2014 verrichte (in het Nederlands vertaalde) taxatie, te weten 5.869.000,- RUB, welke waarde uitgaande van de wisselkoers op de datum van deze beschikking (5.869.000 x 0,0112 =) € 65.732,80 bedraagt. Uit de – niet nader onderbouwde – stellingen van de man kan het hof niet afleiden dat de waarde op dit moment (veel) hoger is. De man heeft ook te kennen gegeven dat hij zich neerlegt bij de beslissingen van het hof. Dat betekent dat de vrouw wegens overbedeling voor het erfpachtrecht nog € 32.866,40 aan de man is verschuldigd. In zoverre slaagt grief 9 van de vrouw.
2.13
Wat betreft de vermeerdering van het verzoek van de man (strekkende tot betaling/verdeling van de huurinkomsten van het appartement) stelt het hof vast dat de man zijn stellingen – tegenover de betwisting door de vrouw – niet nader heeft onderbouwd. Dit verzoek zal daarom worden afgewezen.
2.14
Ten slotte ligt voor het verzoek van de vrouw om partijen de gelegenheid te geven recente feiten en omstandigheden aan te dragen om de kinderalimentatie (nader) vast te stellen. Het hof overweegt daaromtrent dat het gerechtshof ’s-Hertogenbosch bij beschikking van 1 december 2016 heeft vastgesteld dat partijen met betrekking tot de kinderalimentatie overeenstemming hebben bereikt, inhoudende dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] aan de vrouw € 25,- per maand zal voldoen met ingang van 1 april 2016. Dat sprake is van (gewijzigde) omstandigheden heeft de vrouw niet onderbouwd. Evenmin heeft zij gronden aangevoerd die rechtvaardigen dat de overeengekomen bijdrage moet worden gewijzigd. Het verzoek van de vrouw zal dan ook worden afgewezen.

3.De slotsom

3.1
Uit het voorgaande volgt dat de bestreden beschikking van 29 oktober 2014 dient te worden vernietigd wat betreft de daarbij vastgestelde kinderalimentatie en – nu grief 9 in het principaal hoger beroep (gedeeltelijk) slaagt – voor zover de vrouw daarbij is veroordeeld tot betaling van € 75.000,- aan de man (wegens overbedeling). De overige grieven in het principaal hoger beroep en in het incidenteel hoger beroep falen of behoeven geen (verdere) bespreking. Voorts zal het hof overeenkomstig de beschikking van het hof ’s-Hertogenbosch van 9 november 2017, r.o. 14.8.3, de verzoeken van de man in hoger beroep toewijzen als na te melden.
3.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de gevolgen van hun echtscheiding betreft.

4.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
4.1
vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 29 oktober 2014, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en beschikt in zoverre opnieuw:
4.2
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 1 april 2016 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] € 25,- per maand zal betalen;
4.3
deelt toe aan de vrouw het recht van erfpacht op het eenkamerappartement gelegen te [B] (Rusland), [a-straat] ;
4.4
bepaalt dat de vrouw binnen twee maanden na betekening van deze beschikking aan de man dient te betalen de helft van de waarde van dat recht, te weten € 32.866,40, wegens overbedeling;
4.5
bepaalt dat de vrouw aan de man zal betalen:
- € 545,- ter zake van de schuld aan [D] ;
- € 421,88 ter zake van de schuld aan de tandarts;
- € 100,- ter zake van de Fiat;
4.6
bekrachtigt die beschikking voor het overige;
4.7
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
4.8
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4.9
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.H.H.A. Moes, Z.J. Oosting en M.L. van der Bel, bijgestaan door mr. Th.H.M. Lueb als griffier, is bij afwezigheid van de voorzitter getekend door mr. Van der Bel en is uitgesproken in het openbaar op 22 december 2020 in tegenwoordigheid van de griffier.