ECLI:NL:GHARL:2020:10743
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Huwelijksvermogensrecht en erfpachtrecht in internationaal perspectief
In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, staat de vraag centraal of een erfpachtrecht op een appartement, geërfd door de vrouw volgens Russisch erfrecht, valt binnen de gemeenschap van goederen van de vrouw en de man. De Hoge Raad had eerder een beschikking gegeven die leidde tot deze herbeoordeling. De vrouw, bijgestaan door haar advocaat mr. S.X.J. Zuidema, stelt dat het erfpachtrecht niet in de gemeenschap valt, terwijl de man, die zonder advocaat verscheen, dit betwist. De mondelinge behandeling vond plaats via een telefonische verbinding vanwege de coronamaatregelen.
Het hof overweegt dat de man in cassatie klachten heeft ingediend tegen het oordeel van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, dat artikel 1:94 lid 2 (oud) BW een ongeoorloofde ongelijke behandeling van Nederlandse en Russische erflaters met zich meebrengt. Het hof concludeert dat de man niet kan aantonen dat de toepassing van dit artikel in zijn geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De vrouw heeft verschillende verklaringen afgelegd over de eigendom en bewoning van het appartement, maar het hof oordeelt dat deze inconsistent zijn en niet voldoende bewijs leveren voor haar stellingen.
Uiteindelijk oordeelt het hof dat het erfpachtrecht aan de vrouw wordt toebedeeld, onder de voorwaarde dat zij de helft van de waarde aan de man betaalt. De waarde van het erfpachtrecht wordt vastgesteld op € 65.732,80, wat betekent dat de vrouw € 32.866,40 aan de man verschuldigd is. De verzoeken van de man om huurinkomsten en wijziging van kinderalimentatie worden afgewezen. De proceskosten worden gecompenseerd, aangezien de partijen gewezen echtgenoten zijn.