ECLI:NL:GHARL:2020:10727

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 december 2020
Publicatiedatum
22 december 2020
Zaaknummer
200.259.870/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Juridische erfgrens en mandelige heg in civiele procedure

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 22 december 2020, staat de juridische erfgrens tussen twee percelen centraal. Appellante, eigenaar van een perceel in Sleen, heeft in hoger beroep vorderingen ingesteld tegen de geïntimeerden, die eigenaar zijn van een aangrenzend perceel. De zaak betreft onder andere de mandelige heg die als erfafscheiding fungeert en de gevolgen van bevrijdende verjaring. Het hof oordeelt dat de feitelijke erfgrens door verjaring is verschoven en dat de heg als mandelig moet worden aangemerkt. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat de heg niet alleen als feitelijke erfgrens, maar ook als juridische erfgrens moet worden beschouwd. Het hof bevestigt deze beslissing en wijst de vordering van appellante tot vervanging van de heg door een scheidsmuur van twee meter toe. Daarnaast worden vorderingen van de geïntimeerden afgewezen, waaronder een verzoek om dwangsommen en schadevergoeding. Het hof compenseert de proceskosten in het principaal hoger beroep, terwijl de geïntimeerden in het incidenteel hoger beroep in de kosten worden veroordeeld. De uitspraak benadrukt de rol van bezit en verjaring in het civiele recht, evenals de juridische kwalificaties van erfdienstbaarheden en mandeligheid.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.259.870/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/19/121376)
arrest van 22 december 2020
in de zaak van
[appellante] ,
wonende te [A] ,
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiseres in conventie en verweerster in reconventie,
hierna:
[appellante] ,
advocaat: mr. W. Leistra, kantoorhoudend te Arnhem,
tegen

1. [geïntimeerde1] ,

wonende te [A] ,
hierna:
[geïntimeerde1],

2. [geïntimeerde2] ,

wonende te [A] ,
hierna:
[geïntimeerde2],
geïntimeerden in het principaal hoger beroep,
appellanten in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagden in conventie en eisers in reconventie,
hierna gezamenlijk te noemen:
[geïntimeerden] c.s.,
advocaat: mr. W.H. Bussink, kantoorhoudend te Assen.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 28 januari 2020 hier over.
1.2
In dit tussenarrest was een comparitie van partijen bepaald op 22 juli 2020. Deze comparitie is niet doorgegaan als gevolg van maatregelen naar aanleiding van het Covid-19 virus.
1.3
Partijen hebben het hof verzocht hun geschil op het dossier te beslissen en daartoe de stukken opnieuw overgelegd voor het wijzen van arrest.
1.4
Het hof heeft vervolgens arrest bepaald.

2.De verdere beoordeling

De feiten in het principaal hoger beroep en in het incidenteel hoger beroep
2.1
[appellante] is sinds 4 augustus 2015 eigenaar van het perceel kadastraal bekend gemeente Sleen [000] , plaatselijk bekend als [a-straat 1] te [A] (hierna: het perceel van [appellante] ). Zij kreeg dit perceel geleverd van haar rechtsvoorgangers [B] en [C] (hierna gezamenlijk: [B/C] c.s.) die vanaf 2 juli 1984 eigenaren waren van het perceel. [appellante] is sinds 1 augustus 2016 woonachtig op haar perceel.
2.2
[geïntimeerden] c.s. zijn sinds 6 augustus 2004 eigenaar van en woonachtig op het
aangrenzende perceel kadastraal bekend gemeente Sleen [001] , plaatselijk bekend als [a-straat 1a] te [A] (hierna: het perceel van [geïntimeerden] c.s.). [geïntimeerden] c.s. kregen hun perceel geleverd van hun rechtsvoorgangers [D] en [E] , erfgenamen van [F] . [F] was vanaf 26 april 1978 eigenaar van het perceel.
2.3
In overleg tussen [B/C] c.s. en [F] is omstreeks 1990 over een lengte van circa 40 meter vanaf de noord-, tevens straatzijde van beide percelen in zuidelijke richting een coniferenhaag geplant (in navolging van partijen en de rechtbank verder aan te duiden als: haag 1). Het perceel van [appellante] bevindt zich ten westen van haag 1 en het perceel van [geïntimeerden] c.s. bevindt zich ten oosten van haag 1.
2.4
Op verzoek van [appellante] heeft het Kadaster op 6 maart 2017 de kadastrale grens tussen beide percelen gereconstrueerd. De resultaten daarvan zijn neergelegd in het Relaas van bevindingen van die datum en in het veld aangegeven door middel van paaltjes. De door het Kadaster gereconstrueerde kadastrale grens valt niet geheel samen met de loop van haag 1. Kadastraal gezien bevindt zich vanaf de straatzijde het eerste deel van de haag over een lengte van circa 15 meter op het perceel van [geïntimeerden] c.s. en het tweede deel met een lengte van circa 25 meter op het perceel van [appellante] .
2.5
[appellante] heeft in september 2015 zonder voorafgaand overleg met [geïntimeerden] c.s.
snoeiwerkzaamheden verricht aan de voorzijde van haag 1. Naderhand in de zomer van 2016 heeft zij opnieuw snoeiwerkzaamheden verricht aan haag 1 en graskantjes in haar tuin met een bestrijdingsmiddel doodgespoten en afgestoken. [geïntimeerden] c.s. heeft zich over de snoei- en tuinwerkzaamheden beklaagd en heeft tegen [appellante] aangifte gedaan van vernieling van beplanting.
2.6
Bij brief van 21 mei 2017 heeft [geïntimeerde1] aan de advocaat van [appellante] onder meer geschreven:
"De coniferenheg (hof: lees haag 1) (...) dient al bijna 30 jaar als erfafscheiding. (...)
Voor de coniferenheg is de verjaringstermijn van 20 jaar, respectievelijk bedoeld in artikel 3:99 en 3:105 van het Burgerlijk Wetboek, ruimschoots overschreden. Door vorenstaande mag het gedeelte van de heg op of boven de gronden van uw cliënt niet zonder toestemming van ons als eigenaar worden geamoveerd. Feitelijk is door de tijd dat de coniferenheg als
erfafscheiding dient, ook voor het gedeelte waar de stam van de heg op de gronden van uw cliënt staat, alsmede voor de hogere coniferen, waaronder begrepen de takken daarvan, een erfdienstbaarheid ontstaan als bedoeld in artikel 5:72 van het Burgerlijk Wetboek "
2.7
Op 9 mei 2017 heeft [geïntimeerde1] het perceel van [appellante] betreden zonder toestemming van laatstgenoemde.
2.8
Op 11 december 2017 hebben [B/C] c.s. een door [geïntimeerde1] opgestelde verklaring ondertekend met de volgende inhoud:
"Hierbij verklaren wij, [B] en [C] dat de coniferenheg
staande tussen de percelen [a-straat 1a] en ons voormalig perceel [a-straat 1] te
[A] voor de geboorte van onze oudste kleinzoon [G] door [B]
en [F] , voormalige eigenaar van het perceel [a-straat 1a] , over een afstand
van ongeveer 40 meter op of onmiddellijk nabij de erfgrens tussen beide percelen is
geplant rond het jaar 1990.
De coniferenheg werd op beide percelen gedoogd en door [F] en [B]
als erfscheiding aangemerkt.
De coniferenheg werd door ons en onze buren, waaronder de latere eigenaar/bewoner
[geïntimeerde1] gedurende de periode een termijn van ongeveer 27 jaar onderhouden. In
de heg zaten behoudens op de plek van een uitgedroogde conifeer geen
doorlaatopeningen. Door de latere bewoner [geïntimeerde1] is een hekwerk geplaatst ter
hoogte van de weggehaalde dode conifeer.
(…)"
2.9
[geïntimeerden] c.s. hebben in hun tuin camera's opgehangen.

3.De vorderingen en beslissingen en eerste aanleg.

3.1
[appellante] heeft in eerste aanleg in conventie verkort weergegeven gevorderd:
a. een verklaring voor recht dat het eigendomsrecht van haar perceel, zoals uitgezet bij de kadastrale grensreconstructie van 6 maart 2017 en de daarmee verenigde beplanting, niet bezwaard is met enig recht van [geïntimeerden] c.s.;
b. [geïntimeerde1] op straffe van een dwangsom te verbieden om zich zonder haar toestemming op haar erf te begeven;
c. een verklaring voor recht dat zij gerechtigd is om de beplanting weg te snijden die op
haar perceel overhangt;
d. een verklaring voor recht dat zij in de toekomst gerechtigd is om de beplanting weg te
snijden die op haar erf overhangt, indien [geïntimeerden] c.s. geen gevolg geven aan een schriftelijke aanmaning om binnen een redelijke termijn de overhangende beplanting zelf weg te snijden;
e. een hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerden] c.s. tot betaling van een bedrag van € 375,- voor de kadastrale grensreconstructie;
f. en g. [geïntimeerde1] op straffe van verbeurte van een dwangsom te verbieden om haar eigendommen op haar perceel te fotograferen of te filmen;
h. [geïntimeerden] c.s. hoofdelijk te veroordelen in de buitengerechtelijke kosten;
i. [geïntimeerden] c.s. hoofdelijk te veroordelen in de kosten van de procedure, met inbegrip van de nakosten.
3.2
De rechtbank heeft bij vonnis van 19 december 2018 het gevorderde onder b, c, f en g in enigszins gewijzigde vorm toegewezen en het gevorderde onder a, d, e en h afgewezen. De kosten van de procedure in conventie heeft de rechtbank gecompenseerd.
3.3
[geïntimeerden] c.s. hebben in reconventie, voor zover in hoger beroep nog van belang, samengevat gevorderd:
I. [appellante] op straffe van verbeurte van een dwangsom te verbieden om:
a. de mandelige haag 1 op enigerlei wijze aan te tasten anders dan ten behoeve van gebruikelijk, behoudens onderhoud, onder instandhouding van een hoogte van de haag van tenminste twee meter vanaf het maaiveld en een breedte van tenminste 50 centimeter aan weerszijden van de stam;
b. (…)
c. alle andere aan [geïntimeerde1] toebehorende beplantingen (bomen, struiken of heesters) op
enigerlei wijze aan te tasten, door snoeien, snijden, breken, vergiftigen of anderszins, tenzij
sprake is van snoeien van overhangende beplanting indien voldaan is aan de vereisten van
artikel 5:44 BW;
II. [appellante] te veroordelen tot betaling aan [geïntimeerde1] van een schadevergoeding van € 1.100,, te vermeerderen met de wettelijke rente;
III. [appellante] te veroordelen in de proceskosten.
De rechtbank heeft het gevorderde onder Ia. en Ic. toegewezen, het gevorderde onder II afgewezen en de kosten van de procedure in reconventie gecompenseerd.
4. Beoordeling van de grieven in het principaal hoger beroep en in het incidenteel hoger beroep.
4.1
Het hof zal de grieven van partijen niet afzonderlijk bespreken, maar per thema.
Omvang van het geschil
4.2
In hoger beroep vormen de beslissingen van de rechtbank met betrekking tot de haag aan de zuid,- tevens achterzijde van het perceel van [geïntimeerden] c.s., door partijen aangeduid als haag 2, geen onderwerp van geschil meer.
4.3
[appellante] heeft in hoger beroep haar vordering voorwaardelijk vermeerderd, in die zin dat in het geval het oordeel van de rechtbank dat haag 1 een mandelige haag betreft in stand blijft, zij verwijdering vordert van de coniferenheg en veroordeling van [geïntimeerden] c.s. om medewerking te verlenen aan het voor gezamenlijk rekening van partijen oprichten van een mandelige scheidsmuur van 2 meter hoog op de juridische erfgrens.
4.3
[geïntimeerden] c.s. hebben geen bezwaar gemaakt tegen de eiswijziging van [appellante] als zodanig. Het hof ziet ook geen aanleiding de eiswijziging ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde. Ter zake van de vordering van [appellante] zal daarom recht worden gedaan op de gewijzigde eis.
4.4
[geïntimeerden] c.s. van hun kant hebben bij memorie van antwoord tevens incidenteel hoger beroep eveneens hun eis vermeerderd.
4.5
[appellante] heeft hier bezwaar tegen gemaakt. Het hof ziet echter onvoldoende aanleiding om de eisvermeerdering van [geïntimeerden] c.s. wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing te laten, ook al hebben [geïntimeerden] c.s. niet duidelijk in de aanhef van de memorie vermeld dat die ook een eisvermeerdering omvat. Het hoger beroep biedt de mogelijkheid een verzuim of fout te herstellen en [geïntimeerden] c.s. hebben van die gelegenheid gebruik gemaakt gelijktijdig met het indienen van de memorie van antwoord. Niet is gebleken dat [appellante] daardoor in haar processuele belangen is geschaad.
Enkele procedurele kwesties.
4.6
Het hof stelt voorop dat memorie van antwoord tevens incidenteel hoger beroep niet uitblinkt door duidelijkheid, doordat de reactie op de grieven in het principaal hoger beroep en de grieven in het incidenteel hoger beroep door elkaar lopen en er geen duidelijke grieven met daaraan telkens verbonden een conclusie zijn geformuleerd. Het hof heeft niettemin uit genoemde memorie de volgende procedurele bezwaren van [geïntimeerden] c.s. gedestilleerd.
4.7
Volgens [geïntimeerden] c.s. was niet (de handelskamer van) de rechtbank bevoegd van het geschil kennis te nemen, maar de kantonrechter. Wat daar ook van zij, voor de beoordeling in hoger beroep maakt dat geen verschil, omdat zowel van vonnissen van de rechtbank als van de kantonrechter hoger beroep op het hof open staat.
4.8
Van misbruik van recht door [appellante] door het geschil voor te leggen aan de rechtbank is geen sprake, omdat het gaat om vorderingen van onbepaalde waarde en er geen duidelijke aanwijzingen bestaan dat de vorderingen geen hogere waarde vertegenwoordigen dan € 25.000,-. In dit verband valt te denken aan de waarde van de grond en eventuele kosten van het verplaatsen van de bestaande erfafscheiding of het plaatsen van een nieuwe erfafscheiding. Aan het gevorderde verbod om het perceel van [appellante] te betreden of de eigendommen van [appellante] te fotograferen valt zelfs in het geheel geen waarde te koppelen. Het hof wijst er daarbij op dat anders dan [geïntimeerden] c.s. kennelijk veronderstellen nevenvorderingen zoals het opleggen van een dwangsom niet meetellen voor de beantwoording van de vraag of de vordering al dan niet hoger is dan € 25.000,-
(zie artikel 611h Rv).
4.9
Het bezwaar van [geïntimeerden] c.s. dat de rechtbank de conclusie van antwoord in reconventie heeft aanvaard ondanks het feit dat deze één dag te laat was ingediend, behoeft in hoger beroep geen bespreking, omdat in het kader van de herstelfunctie van het hoger beroep alle feiten en weren opnieuw naar voren kunnen worden gebracht.
4.1
[geïntimeerden] c.s. hebben verder aangevoerd dat het proces-verbaal van 27 augustus 2018 de gang van zaken tijdens de plaatsopneming en de comparitie niet juist weergeeft en dat de rechtbank de feiten niet volledig heeft vermeld in het vonnis van 19 december 2018.
Het proces-verbaal van de comparitie is echter geen woordelijk verslag van het besprokene maar vormt een zakelijke weergave daarvan.
Daarnaast is er geen rechtsregel die de rechter verplicht alle door de ene partij gestelde en door de andere partij erkende of niet weersproken feiten als vaststaand in zijn uitspraak te vermelden. Het staat de rechter vrij uit de tussen partijen vaststaande feiten die selectie te maken welke hem voor de beoordeling van het geschil relevant voorkomt.
Het staat [geïntimeerden] c.s. vervolgens vrij voor alle door hen relevant geachte feiten (opnieuw) aandacht te vragen in de onderbouwing van hun hoger beroep.
Het hof heeft bovendien in dit geval zelfstandig de feiten vastgesteld.
4.11
De grieven van procedurele aard van [geïntimeerden] c.s. falen dan ook.
Haag 1.
4.12
De rechtbank heeft geoordeeld dat haag 1 mandelig is en niet alleen als feitelijke erfgrens, maar als gevolg van bevrijdende verjaring tevens als juridische erfgrens moet worden aangemerkt. Daarnaast heeft de rechtbank [appellante] verboden, behoudens het normale onderhoud, de haag op enigerlei wijze aan te tasten en geboden de haag in stand te houden op een hoogte van tenminste twee meter boven het maaiveld en een breedte van
50 cm aan weerszijden van de stam.
4.13
[appellante] heeft aangevoerd dat de kadastrale erfgrens de juridische erfgrens is. Deze grens is niet op de plaats van de heg komen te liggen als gevolg van bevrijdende verjaring, omdat volgens [appellante] er over en weer geen sprake is geweest van ondubbelzinnig bezit van de smalle stroken tussen de coniferenheg en de kadastrale grens. Zij heeft er op gewezen dat [geïntimeerden] c.s. met betrekking tot de strook grond aan hun zijde van de heg een telkens wisselend standpunt hebben ingenomen. Zo zou het eerst gaan om een erfdienstbaarheid, daarna om mandeligheid en nu om een gedoogconstructie. Dat duidt naar de mening van [appellante] allemaal op houderschap en niet op bezit. Om die reden kan volgens [appellante] de heg ook niet mandelig zijn geworden.
4.14
Artikel 3:105 lid 1 BW bepaalt dat hij die een goed bezit op het tijdstip waarop de verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit wordt voltooid, dat goed verkrijgt, ook al was zijn bezit niet te goeder trouw (bevrijdende verjaring). Vereist is dat de verkrijger het bezit heeft op het moment waarop de verjaring van de rechtsvordering tot beëindiging van het bezit wordt voltooid. Op grond van artikel 3:314 lid 2 BW vangt de verjaringstermijn van een rechtsvordering die strekt tot beëindiging van het bezit van een niet-rechthebbende aan op de dag nadat een ander dan de rechthebbende bezitter is geworden. Op grond van artikel 3:306 BW bedraagt de verjaringstermijn voor een zodanige rechtsvordering 20 jaar.
4.15
Voor het verkrijgen van een goed door bevrijdende verjaring is dus bezit vereist. De vraag of op het tijdstip van voltooiing van de verjaring sprake is van bezit dient te worden beantwoord aan de hand van artikel 3:107 BW en volgende. Bezit is het houden van een goed voor zichzelf (artikel 3:107 BW). Of er sprake is van bezit wordt beoordeeld naar de verkeersopvattingen met inachtneming van de wettelijke regels en overigens op grond van de uiterlijke feiten (artikel 3:108 BW). Voor de beantwoording van de vraag of iemand een zaak in bezit heeft genomen, is bepalend of hij de feitelijke macht over die zaak is gaan uitoefenen (artikel 3:113 lid 1 BW). Indien de zaak in het bezit van een ander is, zijn enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen voor inbezitneming onvoldoende (artikel 3:113 lid 2 BW). De machtsuitoefening moet derhalve zodanig zijn dat deze naar verkeersopvatting het bezit van de oorspronkelijke bezitter teniet doet. Dit is een kwestie van feitelijke aard. De rol van de verkeersopvatting brengt mee dat bij de aan de orde zijnde vraag de aard en de bestemming van het betrokken goed in aanmerking moeten worden genomen.
4.16
Anders dan onder het recht zoals dat gold tot 1992, noemt de wet als vereisten voor bezit niet meer met zoveel woorden dat het ‘niet dubbelzinnig’ en ‘openbaar’ is. Uit de wetsgeschiedenis blijkt evenwel dat ook naar het huidige recht deze eisen gelden en dat beide eigenschappen in het wettelijk begrip ‘bezit’ besloten liggen.
4.17
Van niet dubbelzinnig bezit is sprake wanneer de bezitter zich zodanig gedraagt, dat de eigenaar tegen wie de verjaring loopt daaruit niet anders kan afleiden, dan dat de bezitter pretendeert eigenaar te zijn, hetgeen naar objectieve maatstaven beoordeeld moet worden (zie HR 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2743 alsook HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:309).
4.18
Op grond van artikel 150 Rv rusten op de partij, die zich erop beroept dat een goed door verjaring is verkregen, de stelplicht en bewijslast van de stelling dat aan de vereisten voor verjaring is voldaan. In dit geval zijn dat [geïntimeerden] c.s.
4.19
Het hof zal nu beoordelen of aan de vereisten voor verjaring, in het bijzonder het vereiste van bezit, is voldaan.
In dit verband acht het hof met name de verklaring van [B/C] c.s. van belang, ook al is die met behulp van [geïntimeerde1] opgesteld. Uit die verklaring blijkt dat de coniferenheg rond 1990 door [B] en [F] , de toenmalige eigenaren van [a-straat 1] en [a-straat 1a] , op of onmiddellijk nabij de erfgrens tussen beide percelen is geplant en door hen als erfscheiding is aangemerkt. Het door de rechtbank ter plaatse verrichte onderzoek bevestigt dat de heg naar uiterlijke kenmerken dient als erfafscheiding. Vanaf 1990 hebben [B] en [F] en later [geïntimeerden] c.s. de coniferenheg gedurende een periode van ongeveer
27 jaar onderhouden. Ook feitelijk zijn de stroken tussen de heg en de kadastrale grens aan weerszijden van de heg deel gaan uitmaken van respectievelijk de percelen van [appellante] en [geïntimeerden] c.s. en hebben de opvolgende eigenaren de stroken exclusief in gebruik gehad, zo blijkt uit het onderzoek van de rechtbank. Met betrekking tot de stroken kan dan ook worden gesproken van inbezitneming daarvan door de rechtsvoorgangers van [appellante] en [geïntimeerden] c.s. in 1990, welk bezit zich uitstrekt over een periode van meer dan 20 jaren. De conclusie moet daarom zijn dat de juridische erfgrens door middel van verjaring thans samenvalt met het midden van de heg. Het feit dat [geïntimeerden] c.s. in de loop van de procedure hebben gesproken over een erfdienstbaarheid of een gedoogconstructie doet daar niet aan af. Dat betreft juridische kwalificaties, die niet overeenstemmen met de feitelijke situatie en de gedragingen van de rechtsvoorgangers van [appellante] en [geïntimeerden] c.s..
4.2
Nu vaststaat dat de juridische erfgrens in de lengterichting samenvalt met het midden van de vrijstaande coniferenheg tussen beide percelen moet deze heg, gelet op het bepaalde in artikel 5:62 BW worden aangemerkt als een mandelige heg.
4.21
Aan het aanbod van [appellante] om al haar stellingen zonodig te bewijzen gaat het hof voorbij. Op grond van artikel 166 lid 1 Rv in samenhang met artikel 353 lid 1 Rv moet een partij in hoger beroep tot getuigenbewijs worden toegelaten indien zij voldoende specifiek bewijs aanbiedt van feiten die tot beslissing van de zaak kunnen leiden. In hoger beroep brengt de eis dat het bewijsaanbod voldoende specifiek moet zijn mee dat van een partij die bewijs door getuigen aanbiedt in beginsel mag worden verwacht dat zij voldoende concreet vermeldt op welke van haar stellingen dit bewijsaanbod betrekking heeft en, voor zover mogelijk, wie daarover een verklaring zouden kunnen afleggen. Daar heeft [appellante] niet aan voldaan.
4.22
Nu is komen vast te staan dat de coniferenheg tussen beide percelen als een mandelige heg moet worden aangemerkt is de aan de voorwaardelijke vermeerdering van eis van [appellante] verbonden voorwaarde vervuld. Daarom moet worden beoordeeld of er grond is om de vordering van [appellante] tot vervanging van de coniferenheg door een scheidsmuur van twee meter hoog toe te wijzen. [appellante] heeft zich in dat verband beroepen op de artikelen 5:48 en 5:49 BW.
4.23
Het hof stelt vast dat [geïntimeerden] c.s. geen voldoende gemotiveerd verweer hebben gevoerd tegen deze vordering, zodat die voor toewijzing gereed ligt.
Privacy
4.24
[geïntimeerden] c.s. hebben betoogd dat de rechtbank [geïntimeerde1] ten onrechte een verbod op straffe van verbeurte van een dwangsom heeft opgelegd om het perceel van [appellante] te betreden en foto's van de eigendommen van [appellante] te maken.
4.25
Omdat [geïntimeerden] c.s. in eerste aanleg hebben erkend dat [geïntimeerde1] , zij het éénmaal, het perceel van [appellante] heeft betreden en bij een andere gelegenheid met een selfiestick foto's heeft gemaakt van de eigendommen van [appellante] , bestaat er naar het oordeel van het hof voldoende grond voor de door de rechtbank aan [geïntimeerde1] opgelegde verboden. Dat [geïntimeerde1] daarbij niet de intentie had de privacy van [appellante] te schenden maakt voor de beoordeling geen verschil. Verder zijn de door de rechtbank aan de overtreding van die verboden verbonden dwangsommen, € 100,- per overtreding met een maximum van € 2.000,- niet onevenredig te achten.
De overige vorderingen van [geïntimeerden] c.s.
4.26
[geïntimeerden] c.s. hebben een schadevergoeding gevorderd van € 1.300,- voor het beschadigen van hun beplantingen (punt 2 van het petitum in het incidenteel hoger beroep). De rechtbank heeft die vordering afgewezen wegens onvoldoende onderbouwing. Het hof stelt vast dat [geïntimeerden] c.s. de noodzakelijke onderbouwing ook in hoger beroep niet hebben gegeven. Daarmee is er geen grond voor toewijzing van deze vordering.
4.27
Daarnaast hebben [geïntimeerden] c.s. gevorderd om [appellante] te veroordelen tot betaling van de door de rechtbank opgelegde dwangsommen wegens overtreding van het verbod om aan [geïntimeerden] c.s. toebehorende beplantingen op enigerlei wijze aan te tasten (punt 3 van het petitum in het incidenteel hoger beroep), ter onderbouwing waarvan zij kennelijk de foto's producties 2 tot en met 4 bij memorie van antwoord tevens incidenteel hoger beroep hebben overgelegd. Voor toewijzing van die vordering, wat daar ook van zij, is in het kader van deze procedure echter geen plaats. Invordering van een verbeurde dwangsom betreft een executiegeschil, waarvoor in artikel 438 Rv een afzonderlijke regeling is gegeven.
4.28
[geïntimeerden] c.s. hebben gevorderd de dwangsom ter zake van overtreding door [appellante] van het verbod om haag 1 aan te tasten te verhogen van € 100,- per overtreding met een maximum € 2.000,- naar € 1.000,- per overtreding met een maximum van € 25.000,- (punt 3 van het petitum in het incidenteel hoger beroep). Het hof zal deze vordering afwijzen omdat [geïntimeerden] c.s. niet voldoende hebben onderbouwd dat de door de rechtbank opgelegde dwangsom niet toereikend is.
4.29
Verder hebben [geïntimeerden] c.s. gevorderd [appellante] een dwangsom van € 500,- per keer met een maximum van € 25.000,- op te leggen voor het vernielen van andere eigendommen van [geïntimeerden] c.s. (punt 3 van het petitum in het incidenteel hoger beroep). Een dwangsom kan slechts opgelegd worden ter zake van overtreding van een verbod of gebod. Voor zover [geïntimeerden] c.s. met hun vordering tevens hebben bedoeld te vorderen [appellante] een verbod tot het vernielen van andere eigendommen op te leggen is het hof van oordeel dat [geïntimeerden] c.s. niet voldoende hebben onderbouwd dat [appellante] andere eigendommen van hen heeft vernield. Voor het opleggen van een verbod met daaraan verbonden een dwangsom bestaat daarom geen grond.
4.3
De vorderingen van [geïntimeerden] c.s. om [appellante] ter veroordelen tot betaling van een dwangsom van € 500,- per keer tot een maximum van € 25.000,- bij het betreden van het perceel van [geïntimeerden] c.s., respectievelijk bij stalking en/of belaging van [geïntimeerden] c.s. zal het hof eveneens afwijzen. Ook met betrekking tot deze vorderingen geldt dat een dwangsom alleen kan worden opgelegd ter zake van overtreding van een verbod of gebod. Voor zover [geïntimeerden] c.s. met hun vorderingen mede hebben bedoeld te vorderen [appellante] een verbod tot het betreden van hun perceel op te leggen, onderscheidenlijk een verbod tot stalking en/of belaging missen de vorderingen een voldoende gemotiveerde onderbouwing. Daarbij tekent het hof aan dat in een procedure tegen [appellante] geen verbod tot stalking en/of belaging op straffe van een dwangsom kan worden verkregen tegen de partner van [appellante] of de vader van de partner. Daartoe dienen betrokkenen zelf te worden gedagvaard.
4.31
Het hof gaat voorbij aan het bewijsaanbod van [geïntimeerden] c.s. op dezelfde gronden als het voorbij is gegaan aan het bewijsaanbod van [appellante] .
Conclusie
4.32
De juridische erfgrens tussen de percelen van [appellante] en [geïntimeerden] c.s. valt in de lengterichting samen met het midden van haag 1. Haag 1 is een mandelige haag. De grieven van [appellante] in het principaal hoger beroep falen in zoverre. De vordering van [appellante] c.s. tot vervanging van haag 1 over de hele lengte door een schutting van twee meter hoog zal worden toegewezen. Het door [appellante] meer of anders gevorderde zal worden afgewezen.
De grieven van [geïntimeerden] c.s. in het incidenteel hoger beroep falen en hun vorderingen zullen worden afgewezen.
Dat betekent dat het vonnis van de rechtbank van 19 december 2018 zal worden bekrachtigd, met uitzondering van onderdeel 5.7 van het dictum.
4.33
Het hof zal de kosten van de procedure in het principaal hoger beroep compenseren in die zin dat partijen ieder hun eigen kosten dragen, omdat partijen in het principaal hoger beroep over en weer in het ongelijk zijn gesteld.
4.34
Daarentegen zal het hof [geïntimeerden] c.s. in de procedure in het incidenteel hoger beroep in de kosten veroordelen, omdat zij in die procedure geheel in het ongelijk zijn gesteld. De kosten van deze procedure worden aan de zijde van [appellante] begroot op € 537,- (0,5 punt, tarief II, € 1.074, per punt) aan geliquideerd salaris voor de advocaat, te vermeerderen met het nasalaris en de wettelijke rente op de wijze zoals in het dictum omschreven. Voor de door [appellante] gevorderde proceskostenveroordeling in de volledige kosten acht het hof onvoldoende termen aanwezig.

6.De beslissing

Het hof, recht doende:
in het principaal hoger beroep
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank van 19 december 2018, met uitzondering van het bepaalde onder 5.7;
vernietigt het bepaalde onder 5.7 van het vonnis van 19 december 2018 en doet opnieuw recht;
- veroordeelt [geïntimeerden] c.s. de coniferenhaag aangeduid als haag 1 binnen een maand na betekening van dit arrest te verwijderen en verwijderd te houden en indien hij dit nalaat te gehengen en te gedogen dat [appellante] de coniferenhaag zelf verwijdert;
- veroordeelt [geïntimeerden] c.s. hun medewerking te verlenen aan het overeenkomstig artikel 5:49 BW voor gezamenlijke rekening van partijen oprichten van een scheidsmuur op de juridische erfgrens;
verklaart dit arrest voor wat betreft deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van de procedure, in die zin dat partijen ieder hun eigen kosten dragen;
wijst het meer of anders gevorderde af;
in het incidenteel hoger beroep
wijst de vorderingen af;
veroordeelt [geïntimeerden] c.s. in de kosten van de procedure vastgesteld op € 537,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te vermeerderen met € 157,- voor nasalaris van de advocaat en nogmaals € 82,- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak is voldaan én betekening heeft plaatsgevonden en -voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt- te vermeerderen met de wettelijke rente over de hiervoor genoemde bedragen te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mr. B.J.H. Hofstee, mr. D.H. de Witte en mr. I.F. Clement en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
22 december 2020.