ECLI:NL:GHARL:2020:10688

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 december 2020
Publicatiedatum
22 december 2020
Zaaknummer
21-001589-20
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging vonnis en ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel in strafzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 21 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Gelderland van 19 maart 2020. De zaak betreft een ontnemingsvordering op basis van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, waarbij het wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene wordt geschat. De betrokkene, geboren in 1963 en thans verblijvende in detentie, had hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank, waarin hij was veroordeeld voor meerdere feiten, waaronder diefstal en oplichting. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan. De advocaat-generaal had gevorderd dat de betrokkene een bedrag van € 30.768,30 aan de Staat zou betalen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De verdediging betoogde dat het geschatte voordeel lager zou moeten zijn, omdat vorderingen van benadeelde partijen in mindering zouden moeten worden gebracht. Het hof heeft echter geoordeeld dat de vorderingen van de benadeelde partijen niet in mindering kunnen worden gebracht, omdat deze niet zijn voldaan. Uiteindelijk heeft het hof het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 28.978,93 en de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van dit bedrag. Het hof heeft ook de duur van de gijzeling vastgesteld op maximaal 1080 dagen.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-001589-20
Uitspraak d.d.: 21 december 2020
TEGENSPRAAK
ONTNEMINGSZAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank Gelderland van 19 maart 2020 met parketnummer 05-880339-17 op de vordering ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1963,
wonende te [woonplaats] ,
thans uit anderen hoofde verblijvende in [detentie] .
Het hoger beroep
De betrokkene heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 7 december 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd. Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen namens betrokkene door zijn raadsvrouw, mr. A. van der Poel, naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich niet met het vonnis waarvan beroep zodat dit behoort te worden vernietigd en opnieuw moet worden rechtgedaan.

De vordering van het Openbaar Ministerie

De inleidende schriftelijke vordering van de officier van justitie strekt tot schatting van het door betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel op € 31.927,90 en tot oplegging van de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 24.202,90. De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting gevorderd dat aan betrokkene de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 30.768,30 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft in hoger beroep bepleit dat het wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden geschat op een lager bedrag dan de rechtbank heeft gedaan. Zij heeft daartoe gesteld dat alle vorderingen van de benadeelde partijen die in rechte zijn toegekend, in mindering moeten worden gebracht op het te ontnemen wederrechtelijk verkregen voordeel. De betrokkene heeft een betalingsregeling getroffen met het Centraal Justitieel Incassobureau en hij heeft inmiddels tweemaal een maandbedrag van € 150,00 betaald ten behoeve van de benadeelde partijen.
Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] stelt de raadsvrouw zich op het standpunt dat op basis van de aangifte dient te worden uitgegaan van een weggenomen bedrag van in totaal € 10.650,00. Ook verzoekt de raadsvrouw het hof om de waarde van twee weggenomen sieraden die in de aangifte in guldens is uitgedrukt, om te rekenen naar euro’s.
De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De betrokkene is bij vonnis van rechtbank Gelderland van 19 maart 2020 (parketnummer 05-880339-17) terzake van diefstal (feit 1), diefstal door twee of meer verenigde personen (feiten 2, 4, 7, 8, 11, 16, 19 en 20), poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen (feiten 5 primair, 6 primair, 9 primair, 10 primair, 13 primair, 14 primair, 15 primair, 17 primair, 18 primair, 21 primair en 22 primair) en oplichting (feit 12) veroordeeld.
Uit het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep en het procesdossier, waaronder het “Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel per delict ex artikel 36e 2e lid Sr” (hierna: het ontnemingsrapport) is gebleken dat de betrokkene uit het bewezenverklaarde handelen financieel voordeel heeft genoten.
Wederrechtelijk verkregen voordeel feit 4, zaak 8, parketnummer 05/880339-17Op 11 april 2017 heeft [benadeelde 1] aangifte gedaan van een gekwalificeerde diefstal uit haar woning aan de [adres 1] , gepleegd op 11 april 2017 tussen 12:45 uur en 13:00 uur. Hierbij zijn contante bedragen en sieraden weggenomen.
De rechtbank heeft in de strafzaak met parketnummer 05/880339-17 de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 13.000,00. Voor wat betreft het bedrag aan weggenomen contanten heeft de benadeelde volgens het proces-verbaal van aangifte verklaard dat het om een totaalbedrag van circa € 10.650,00 ging. De rechtbank is bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel echter uitgegaan van een bedrag van € 14.650,00. Dit bedrag volgt uit de aan het proces-verbaal van aangifte gehechte goederenbijlage en de schriftelijke verklaring van de benadeelde. Daarom ziet het hof geen reden om te twijfelen aan het door de rechtbank vastgestelde totaalbedrag.
Het hof heeft verder kennis genomen van het door benadeelde partij [benadeelde 1] in hoger beroep ingediende wensenformulier van 3 december 2020. Hierin heeft de benadeelde te kennen gegeven haar eerder ingediende verzoek tot schadevergoeding te verlagen met een bedrag van € 3.500,00. Benadeelde zou kort geleden contant geld hebben gevonden dat deel uitmaakt van het in haar eerder ingediende verzoek tot schadevergoeding benoemde geldbedrag. Nu de benadeelde heeft aangegeven de schadevergoeding te willen verlagen, schat het hof het weggenomen geld op (€ 14.650,00 minus € 3.500,00 =) € 11.150,00.
Voor wat betreft het tevens in het proces-verbaal van aangifte benoemde bedrag aan weggenomen sieraden is het hof met de raadsvrouw van oordeel dat het bedrag van de waarde van twee gouden ringen, dat in totaal neerkomt op 1.325 gulden, dient te worden omgerekend naar euro’s. Het hof hanteert voor het omrekenen de officiële koers, wat betekent dat 1 euro gelijk staat aan 2,20371 gulden. Aan de hand van deze formule stelt het hof het (afgeronde) bedrag aan voornoemde weggenomen sieraden op (1.325,00 / 2,20371 =) € 601,26. Samen met de bedragen van de overige in de aangifte genoemde weggenomen sieraden komt het hof tot een totaalbedrag van € 1.221,26.
Aan de inhoud van wettige bewijsmiddelen ontleent het hof de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel op een bedrag van € 28.978,93.
Het hof komt als volgt tot deze schatting:
Opbrengsten
[verdachte]
Contant geld
Sieraden
[adres 2]
[benadeelde 2]
(feit 1, zaak 1)
€ 200,00
[adres 3]
[benadeelde 3]
(feit 2, zaak 4)
€ 1.400,00
[adres 4]
[benadeelde 4]
(feit 8, zaak 22)
Horloge ter waarde van € 1.450,00
Subtotaal
€ 1.600,00
€ 1.450,00
[verdachte] en [mededader]
[adres 1]
[benadeelde 1]
(feit 4, zaak 8)
€ 11.150,00
Sieraden ter waarde van € 1.221,26
[adres 5]
[benadeelde 5]
(feit 7, zaak 11)
€ 16.000,00
€ 13.640,00
[adres 6]
[benadeelde 6]
(feit 12, zaak 26)
€ 3.500,00
[adres 7]
[benadeelde 7]
(feit 19, zaak 33)
Sieraad ter waarde van
€ 2.000,00
[adres 8]
[benadeelde 8]
(feit 20, zaak 34)
€ 4.500,00
Subtotaal
€ 35.150,00
€ 16.861,26
De rechtbank heeft in de strafzaak van de betrokkene met parketnummer 05/880339-17 telkens het medeplegen met mededader [mededader] aangenomen. Op basis van de bewijsmiddelen in het vonnis acht de rechtbank ook aannemelijk dat de betrokkene telkens de helft van het voordeel heeft genoten. Het hof is ook van oordeel dat de opbrengsten en de kosten pondsgewijs over de betrokkene en zijn mededader [mededader] dienen te worden verdeeld. De totale opbrengst bedraagt
(€ 35.150,00
+€ 16.861,26 =) € 52.011,26. Gelet op het voorgaande overweegt het hof dat het voordeel van (€ 52.011,26 / 2 =) € 26.005,63 voor rekening van de betrokkene komt.
Voor wat betreft het feit gepleegd aan de [adres 2] is alleen de betrokkene veroordeeld. Voor wat betreft de feiten gepleegd aan de [adres 3] en [adres 4] is de betrokkene veroordeeld voor medeplegen, maar niet samen met [mededader] . Nu niet is gebleken wie de mededader(s) van de betrokkene is of zijn geweest, zullen de opbrengsten enkel voor rekening van de betrokkene komen. Het gaat om een bedrag van in totaal (€ 1.600,00
+€ 1.450,00 =) € 3.050,00.
De totale opbrengst komt neer op een bedrag van (€ 26.005,63
+€ 3.050,00 =)
€ 29.055,63.
Kosten
[verdachte]
Aantal km retour
Brandstofkosten
[adres 2]
208 km
€ 27,32
[adres 3]
46
€ 6,04
[adres 4]
10
€ 1,31
Subtotaal
€ 34,67
[verdachte] en [mededader]
[adres 1]
176
€ 23,11
[adres 5]
188
€ 24,69
[adres 6]
144
€ 18,91
[adres 7]
132
€ 17,34
[adres 8]
€ 0,00
Subtotaal
€ 84,05
Uit het vonnis van de rechtbank is gebleken dat de betrokkene telkens gebruik heeft gemaakt van auto’s op naam van anderen. Door de verdediging is zowel in eerste aanleg als in hoger beroep geen verklaring afgelegd over hierbij eventueel gemaakte kosten. Het hof houdt daarom conform het ontnemingsrapport enkel rekening met de gemaakte brandstofkosten. Het hof gaat bij de berekening van de brandstofkosten uit van het verbruik van één liter brandstof per 12 kilometer en een gemiddelde brandstofprijs van € 1,576 per liter. Het hof overweegt dat ook deze kosten pondsgewijs over de betrokkene en zijn mededader dienen te worden verdeeld. De kosten voor de betrokkene komen daarmee neer op een (afgerond) bedrag van (€ 84,05 / 2 =) € 42,03.
Voor wat betreft de woningen aan de [adres 2] , [adres 3] en [adres 4] laat het hof ook de kosten geheel voor rekening van de betrokkene komen. Het gaat hier om een bedrag van € 34,67.
Het totaal aan kosten komt neer op een bedrag van (€ 42,03
+34,67 =) € 76,70.
Op grond van het vorenstaande schat het hof het wederrechtelijk verkregen voordeel voor de betrokkene op:
€ 29.055,63 (opbrengst) minus € 76,70 (kosten)
= € 28.978,93.
De verplichting tot betaling aan de Staat
Voor wat betreft het gevoerde verweer ten aanzien van de afbetaling van de aan benadeelde derden in rechte toegekende vorderingen overweegt het hof als volgt.
Sinds 1 januari 2014 luidt artikel 36e, negende lid, Sr: “Bij de bepaling van de omvang van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, worden aan benadeelde derden in rechte toegekende vorderingen alsmede de verplichting tot betaling aan de staat van een som gelds ten behoeve van het slachtoffer als bedoeld in artikel 36f,
voor zover die zijn voldaan, in mindering gebracht.” Nu de feiten waarop de vorderingen van de benadeelde partijen zien, zijn gepleegd na de inwerkingtreding van deze wetswijziging, zal het hof hieraan in deze zaak toepassing geven.
Bij de Tweede nota van wijziging (Tweede Kamer, 2012-2013, 33 295, nr. 8) heeft de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie toegelicht dat de verrekenplicht wordt beperkt tot aan benadeelde derden in rechte toegekende vorderingen en betalingsverplichtingen aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer
voor zover die zijn voldaan, zodat de kans stijgt dat de betrokkene aan zijn verplichtingen voldoet en de benadeelde derde daadwerkelijk wordt gecompenseerd en daarnaast wordt voorkomen dat een deel van het genoten wederrechtelijk verkregen voordeel, te weten de schade van derden en slachtoffers, buiten de ontneming valt en niet meer valt te achterhalen. Zolang de betrokkene niet aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan, kunnen de bevoegdheden tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel onverkort worden ingezet.
Nu in de onderhavige zaak niet is gebleken dat de vorderingen van de benadeelde partijen zijn voldaan, zal het hof deze niet op het geschatte voordeel in mindering brengen.
Dat de betrokkene inmiddels een betalingsregeling heeft getroffen en ook tweemaal een bedrag heeft betaald, is niet onderbouwd zodat dat niet in aanmerking komt om reeds in dit stadium tot enige aftrek te komen.
Op grond van het voorgaande zal het hof de verplichting tot betaling aan de Staat stellen op een bedrag van
€ 28.978,93.
Voor wat betreft de feiten gepleegd aan de [adres 3] en de [adres 4] overweegt het hof dat de betrokkene voor het plegen van deze feiten
in verenigingis veroordeeld. Het hof acht op grond van het dossier aannemelijk dat zowel de betrokkene als zijn mededader hieruit gemeenschappelijk voordeel heeft genoten. Het hof bepaalt dan ook dat de aansprakelijkheid voor dit deel van de betalingsverplichting, te weten een bedrag van
€ 2.850,00 (opbrengsten [adres 3] en [adres 4] ) minus € 7,35 (brandstofkosten [adres 3] en [adres 4] ) =
€ 2.842,65(wederrechtelijk verkregen voordeel), hoofdelijk met zijn mededader(s) zal zijn.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
Dit voorschrift is toegepast, zoals het gold ten tijde van de procedure.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van €
28.978,93 (achtentwintigduizend negenhonderdachtenzeventig euro en drieënnegentig cent).
Legt de betrokkene de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 28.978,93 (achtentwintigduizend negenhonderdachtenzeventig euro en drieënnegentig cent).
Bepaalt dat van deze verplichting tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel een bedrag van € 2.842,65 (tweeduizendachthonderdtweeënveertig euro en vijfenzestig cent) komt te vervallen, indien en voor zover de mededader(s) van veroordeelde hebben voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat.
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 1080 dagen.
Aldus gewezen door
mr. F.A.M. Bakker, voorzitter,
mr. M.L.H.E. Roessingh-Bakels en mr. C.H. Zuur, raadsheren,
in tegenwoordigheid van C.J.C. van Essen, griffier,
en op 21 december 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Proces-verbaal van het in dezelfde zaak voorgevallene ter openbare terechtzitting van het gerechtshof van 21 december 2020.
Tegenwoordig:
mr. F.A.M. Bakker, voorzitter,
mr. T.C. Pastoor, advocaat-generaal,
mr. Y.A. Hoekstra, griffier.
De voorzitter doet de zaak uitroepen.
De betrokkene is niet in de zaal van de terechtzitting aanwezig.
De voorzitter spreekt het arrest uit.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, dat door de voorzitter en de griffier is vastgesteld en ondertekend.