ECLI:NL:GHARL:2020:10661

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 december 2020
Publicatiedatum
21 december 2020
Zaaknummer
200.212.759
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurrechtelijke geschil over hoofdverblijf in gehuurde woning en ontbinding huurovereenkomst

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 22 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over een huurrechtelijk geschil tussen een huurster, aangeduid als [appellante], en de Stichting De Alliantie. De kern van de zaak was de vraag of de huurster haar hoofdverblijf hield in de door haar gehuurde woning. De Alliantie had de huurster in eerste aanleg aangeklaagd en vorderingen tot ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van de woning ingesteld, welke door de kantonrechter waren toegewezen. De huurster ging hiertegen in hoger beroep.

Het hof heeft na bewijslevering vastgesteld dat de huurster, ondanks haar frequente afwezigheid, wel degelijk haar hoofdverblijf in de woning had. De getuigenverklaringen van zowel de zijde van de huurster als de Alliantie werden zorgvuldig gewogen. Het hof concludeerde dat de Alliantie niet voldoende bewijs had geleverd voor haar stelling dat de huurster niet in de woning woonde. De verklaringen van getuigen die de huurster regelmatig in de woning zagen, werden als geloofwaardig beschouwd, terwijl de verklaringen van getuigen van de Alliantie niet overtuigend genoeg waren om de stelling van de huurster te weerleggen.

Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de kantonrechter vernietigd en de vorderingen van de Alliantie tot ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van de woning afgewezen. De Alliantie werd veroordeeld in de proceskosten van beide procedures. Dit arrest benadrukt het belang van bewijsvoering in huurrechtelijke geschillen en de rol van getuigenverklaringen in het vaststellen van feitelijke omstandigheden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.212.759
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 5029389)
arrest van 22 december 2020
in de zaak van
[appellante],
wonende te [A] ,
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. H. Rawee,
tegen:
de stichting
Stichting De Alliantie,
gevestigd te Hilversum,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: De Alliantie,
advocaat: mr. L.F. Birnie.

1.Het verdere verloop geding in hoger beroep

1.1
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 19 maart 2019;
- de akte overlegging producties van De Alliantie, met daarbij de producties 48 tot en met 52;
- het proces-verbaal van getuigenverhoor van 2 juli 2019;
- het proces-verbaal van getuigenverhoor van 24 september 2019;
- het proces-verbaal van tegengetuigenverhoor van 11 februari 2020;
- de memorie na enquête;
- de antwoordmemorie na enquête, met productie.
1.2
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.

2.De verdere motivering van de beslissing in hoger beroep

2.1
In het tussenarrest van 19 maart 2019 heeft het hof De Alliantie toegelaten bewijs te leveren van haar stelling dat [appellante] in de periode vanaf 18 februari 2015 geen hoofdverblijf hield in de door haar van De Alliantie gehuurde woning aan de [a-straat] 4 in [A] .
Daarnaast is De Alliantie in de gelegenheid gesteld om bewijs te leveren van haar stellingen (a) dat [appellante] de woning op de door De Alliantie aan haar in rekening gebrachte punten niet deugdelijk heeft opgeleverd en
(b) dat De Alliantie ter zake daadwerkelijk kosten heeft gemaakt.
2.2
De Alliantie heeft ter voldoening aan deze bewijsopdrachten de producties 48 tot en met 52 in het geding gebracht en tien getuigen laten horen. In het tegengetuigenverhoor heeft [appellante] drie getuigen laten horen.
2.3
De getuigen die aan de zijde van De Alliantie zijn gehoord zijn onder te verdelen in:
- getuigen die verklaringen hebben afgelegd over de aard van de relatie die [appellante] had met haar ex-partner [B] (hierna: [B] ). Dit zijn de getuigen [C] , [D] , [E] , [F] en [G] ;
- getuigen die in de buurt van de [a-straat] 4 in [A] wonen. Dit zijn de getuigen [H] , [I] en [J] ;
- een getuige die als sociaal beheerder van De Alliantie een buurtonderzoek heeft ingesteld. Dit is de getuige [K] ;
- een getuige die als opzichter voor De Alliantie de oplevering van de woning heeft beoordeeld. Dit is de getuige [L] .
Aan de zijde van [appellante] is haar zoon, [M] , gehoord en twee mensen die in de buurt van de [a-straat] 4 in [A] wonen, [N] en [O] .
De gehoorde getuigen zullen hierna uitsluitend met hun achternaam worden aangeduid. Dit geldt niet voor de twee getuigen met de achternaam [J en O] ; bij hen zullen ook de eerste letters van hun voornamen worden gebruikt.
2.4
De getuigen [C] , [D] , [E] , [F] en [G] hebben verklaard dat zij veronderstelden dat [appellante] en [B] een stel vormden, omdat zij hen vaak samen zagen. Ze wisten dat echter niet zeker, zo blijkt uit hun verklaringen, terwijl ze ook niet zeker wisten wat de achternaam van [appellante] was en of [appellante] bij [B] woonde. [appellante] bevond zich, zo blijkt uit deze verklaringen, soms wel in de woning van [B] . [appellante] stapte ongeveer twee keer per week samen met [B] in of uit de auto die in de buurt van de woning van [B] stond. Ook vergezelde ze [B] onder meer naar de buurtbarbecue en (ongeveer een keer per jaar) naar bezoeken aan het plaatselijke theater. Verder was [appellante] op de hoogte van wat er speelde in de buurt en ging ze wel eens met hem mee naar een bewonersvergadering. Naar het overleg over de verbouwing van het naast de woning van [B] gelegen pand kwam [B] daarentegen eigenlijk altijd alleen. [appellante] heeft onder meer klachten geuit over het parkeren en in 2013 klaagde zij over een incident dat verband hield met de verbouwingswerkzaamheden die bij de woning van [B] plaatsvonden.
2.5
Al deze door de getuigen genoemde omstandigheden betekenen echter nog niet dat [appellante] haar hoofdverblijf had in de woning van [B] . Deze omstandigheden sluiten immers niet uit dat [appellante] , zoals zij zelf heeft aangegeven, weliswaar zeer goed bevriend was met [B] , maar desondanks niet bij hem woonde. De getuigen hebben immers ook verklaard dat zij [appellante] en [B] niet echt goed kenden en dat zij hun eigen interpretatie hebben gegeven aan de door hen beschreven waarnemingen.
Dat [appellante] vaak met [B] gezien werd, kan ook samenhangen met het feit dat [appellante] samen met [B] boodschappen deed, omdat zij zelf geen auto had. Dit verklaart ook waarom [appellante] zich geroepen kan hebben gevoeld om te klagen over de parkeermogelijkheden voor deze auto. Het incident rondom de verbouwingswerkzaamheden betrof [appellante] zelf, zodat ook dit optreden van [appellante] niet bevreemdt. Bovendien vond dit incident plaats in 2013 en betreft de bewijsopdracht de periode na 18 februari 2015. Opvallend is verder dat de getuigen hebben verklaard dat zij [appellante] hooguit een enkele keer in de buurt van de woning van [B] hebben gezien, iets wat op zichzelf niet kan leiden tot de conclusie dat zij daar woonde.
Tot slot vormt ook de omstandigheid dat [appellante] aanwezig was tijdens de buurtbarbecue en een enkele bewonersvergadering onvoldoende bewijs voor de stelling van De Alliantie dat [appellante] met [B] samenwoonde. Dit klemt te meer, nu geen van de gehoorde getuigen heeft verklaard dat het hen bekend was dat [appellante] op die bijeenkomsten aanwezig was omdat zij zelf woonachtig was in de woning van [B] . Daarbij komt dat [appellante] voor haar aanwezigheid zelf nog als verklaring heeft aangevoerd, dat zij vanuit haar vroegere werk veel mensen kende in de buurt waar [B] woont.
2.6
Het hof wil aannemen dat de vriendschap tussen [appellante] en [B] hechter was en mogelijk verder ging dan [appellante] tijdens de comparitie bij het hof heeft laten voorkomen. Dat maakt echter niet dat de verklaring van [appellante] tijdens die zitting dat zij echt niet bij [B] zou willen slapen en nog liever in een doos zou slapen, ongeloofwaardig moet worden gevonden. [appellante] heeft, met zichtbare moeite, tijdens die zitting uitgelegd wat de reden van deze uitlating was en het hof heeft geen reden om daaraan te twijfelen. Dat wordt niet anders door de omstandigheid dat [appellante] zichzelf niet in het tegengetuigenverhoor als getuige heeft laten horen. De bewijslast lag immers niet bij [appellante] , maar bij De Alliantie. Bovendien is in de antwoordmemorie na enquête toegelicht dat het horen van [appellante] , gegeven de hele situatie rondom de ontruiming, dermate emotioneel belastend voor haar zou zijn geweest, dat besloten is om daarvan af te zien.
2.7
De uiting van [appellante] tijdens de comparitie dat zij nog liever in een doos zou slapen dan bij [B] , stemt ook overeen met de verklaring van [M] dat hij zich niet kan voorstellen dat zijn moeder weer een relatie met [B] zou zijn begonnen. Zoals hij zijn moeder kent, gaat hij er niet van uit dat zij na de scheiding van [B] weer een intieme relatie met hem zou zijn begonnen. Hij heeft toegelicht dat als het eenmaal niet loopt, het lastig is om dat weer als intieme relatie te laten lopen. Zijn moeder heeft hem overigens ook niet verteld dat het weer aan zou zijn.
[M] heeft verder verklaard dat zijn moeder wel samen met [B] boodschappen deed en dat [B] haar hielp met klusjes, dat hij haar wegbracht naar het station of een vakantie en dat ze elkaar ook wel zagen. Dit stemt overeen met de waarnemingen van de getuigen die De Alliantie heeft laten horen, maar zoals hierboven vermeld betekent dit niet dat [appellante] en [B] ook een intieme relatie hadden, laat staan dat ze met elkaar samenwoonden.
Bovendien volgt uit de verklaring van [M] dat zijn moeder, sinds de ontruiming uit de woning, veel verblijft in zijn vakantiewoning in [P] , in andere vakantiehuisjes, bij vriendinnen en af en toe bij [M] zelf. Dit zou niet voor de hand liggen, indien [appellante] een intieme relatie met [B] zou hebben of zelfs, zoals De Alliantie had gesteld, met hem samenwoonde. Volgens [M] logeert ze echter niet bij [B] , althans niet dat hij weet, en hij gaat daar ook niet van uit.
2.8
De van de zijde van De Alliantie gehoorde getuigen [I] en [J] hebben verklaard dat zij nauwelijks activiteiten rond de woning aan de [a-straat] 4 hebben gezien. Volgens [J] kwam af en toe wel iemand met de fiets bij de woning, maar hij zag deze persoon dan dezelfde dag weer weggaan. [I] zag geen licht branden in de woning. [I] zag achter de voordeur van de woning stapels folders en post liggen, die niet werden weggehaald.
[H] heeft slechts verklaard dat zij niet direct naast de woning aan de [a-straat] 4 woont, maar één huis verderop en dat zij niets kan zeggen over de vraag of [appellante] echt in de woning woonde, omdat ze dat niet heeft gezien. [H] herkende [appellante] overigens niet tijdens het getuigenverhoor.
2.9
De verklaring van [I] dat hij stapels post en folders achter de voordeur zag liggen, valt niet te rijmen met de omstandigheid dat [appellante] een ondoorzichtbare plaat tegen deze voordeur had laten bevestigen, waardoor niet meer vanaf de straat in de woning kon worden gekeken. De verklaring van [J] dat hij één keer per week of per twee weken iemand via de voordeur naar binnen zag gaan en later weer naar buiten zag komen, terwijl hij tijdens de getuigenverhoren niemand in de zaal herkende, dus ook [appellante] niet, zou kunnen betekenen ofwel dat hij op dit punt niet naar waarheid heeft verklaard, ofwel dat hij de persoon niet echt goed heeft gezien, omdat hij onvoldoende zicht had op de woning. Als [J] deze persoon daadwerkelijk iedere week of iedere twee weken goed gezien zou hebben, zou immers voor de hand hebben gelegen dat hij haar op de zitting herkende. Als [J] haar niet goed had gezien doordat hij onvoldoende zicht had op de woning (waarover hierna meer), is het waarschijnlijk dat hij ook diverse andere bewegingen in en rondom de woning niet heeft waargenomen.
2.1
Tegenover de hiervoor genoemde verklaringen staan in de eerste plaats de verklaringen van de in het tegengetuigenverhoor gehoorde getuigen [N] en [O] . Zij wonen in de [b-straat] in [A] en kijken vanaf de achterkant van hun woning uit op de woning en tuin aan de [a-straat] 4 in [A] . Zij delen ook het achter, respectievelijk naast, deze woningen gelegen pad/poortje.
Zij verklaren dat zij [appellante] regelmatig in de tuin zagen en haar, via de achteringang, naar binnen en naar buiten zagen gaan. Zij kwamen haar daarbij ook wel tegen. Zij kunnen zich ook niet herinneren dat zij een leeg huis achter zich hebben gehad. Het viel hen niet op dat [appellante] er bijzonder lange tijd niet was of überhaupt niet was. [O] heeft nog verklaard dat hij heel vaak licht zag branden “bij [appellante] ” en dat hij geen redenen had om aan te nemen dat ze er niet woonde.
2.11
Bovendien volgt uit de verklaring van [O] dat er sprake zou zijn geweest van een “opzetje” binnen de (volks)buurt om [appellante] uit de woning te krijgen, omdat men die woning voor een eigen kind had gewild. Dit past bij de gezamenlijke verklaring die één van de buurtbewoners op 6 november 2013 had opgesteld en door de andere buurtbewoners heeft laten ondertekenen. Het stemt ook gedeeltelijk overeen met de verklaring van [I] dat hij deze woning ook graag had gewild. Het past bovendien in de toelichting van [appellante] tijdens de comparitie dat zij zich niet bemoeit met de buren, iets wat opvalt in een volksbuurt en mogelijkerwijs niet als gewenst wordt ervaren.
2.12
Het hof ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de verklaringen van [N] en [O] . De enkele omstandigheid dat [N] pas op 1 september 2016 eigenaar is geworden van de woning in de [b-straat] , terwijl de woning aan de [a-straat] 4 op 18 januari 2017 is ontruimd, maakt niet dat aan deze verklaring geen waarde kan worden toegekend. Het betreft hier immers een periode van meer dan vier maanden, gedurende welke [N] goed heeft kunnen waarnemen wat zich afspeelde in en rondom de woning.
2.13
De feitelijke situatie is ook dat [N] en [O] vanuit hun woningen aan de [b-straat] een veel beter zicht hadden op het komen en gaan van [appellante] dan [I] en [J] dat hadden. [appellante] heeft immers verklaard dat zij altijd via de achteringang haar woning binnenkwam. Dit lijkt ook logisch, gelet op de omstandigheid dat zij geen auto had en daarom aangewezen was op de fiets, terwijl de schuur zich achter de woning bevindt. [N] en [O] verklaren ook dat [appellante] vooral, respectievelijk altijd, de achteringang gebruikte. [M] verklaart op dit punt hetzelfde, waarbij hij heeft vermeld dat de voordeur altijd op slot zat.
De verklaring van [J] dat [appellante] , althans degene die hij de woning van [appellante] zag bezoeken, haar fiets bij de voordeur neerzette en via de voordeur de woning binnenging, staat daarentegen op zichzelf.
[N] en [O] hadden niet alleen zicht op de achteringang, maar ook op de tuin, keuken, woonkamer en slaapkamer van [appellante] , terwijl de van de zijde van De Alliantie gehoorde getuigen dat geen van allen hadden. Vanuit zijn woonkamer en tuin kon [N] de tuin van de woning inkijken, terwijl hij vanuit zijn slaapkamer de keuken en woonkamer kon inkijken. Bovendien kon hij, als hij de tuin uitliep, bij de keuken van de woning naar binnen kijken. [O] kon vanuit zijn tuin ook over de schutting in de tuin van [appellante] kijken. Hij had ook goed zicht op de achterdeur en slaapkamer van de woning.
De voordeur van [I] daarentegen zit aan de zijkant van de woning aan de [a-straat] 4, terwijl hij vanuit de benedenverdieping van zijn woning geen zicht heeft op deze woning. Vanuit de slaapkamer op de eerste verdieping heeft hij zicht op een blinde muur en op de tuin, maar niet op de achterdeur van de woning.
[J] woont, volgens zijn eigen verklaring, ongeveer 25 meter van de woning aan de [a-straat] 4 en heeft ook geen direct zicht op de kamers in de woning en de tuin.
Zoals hiervoor vermeld, woont [H] niet direct naast de [a-straat] 4 maar nog een huis verder, waardoor zij ook geen direct zicht had op de tuin en de woning zelf.
Deze feitelijke situatie volgt verder uit de foto’s en plattegrond die partijen hebben overgelegd en gedeeltelijk tijdens het tegengetuigenverhoor zijn getoond.
2.14
[K] heeft slechts verslag gedaan van het buurtonderzoek dat zij in juli 2017 voor De Alliantie had ingesteld. Tijdens dit buurtonderzoek heeft zij gesprekken gevoerd met dhr. [Q] , [J] , mw. [K] (zijnde een ander dan de als getuige gehoorde [K] ) en mw. [R] . Door [Q] , [J] en [K] is eerder al een schriftelijke verklaring afgelegd, die De Alliantie bij memorie van antwoord in het geding heeft gebracht, terwijl er bij memorie van antwoord eveneens een schriftelijke verklaring is opgesteld en in het geding is gebracht waarin [K] (de getuige) verklaart wat [R] haar heeft verteld (welke verklaring door [K] en [R] is getekend).
Deze schriftelijke verklaringen hebben het hof onvoldoende overtuigd van het gelijk van de stelling van De Alliantie dat [appellante] in de periode vanaf 18 februari 2015 geen hoofdverblijf hield in de woning. Dit vormde dan ook reden om De Alliantie te belasten met het bewijs van die stelling. Van de vier genoemde personen is vervolgens alleen [J] als getuige gehoord, de overige personen zijn niet als getuige gehoord. Het hof kent daarom onvoldoende betekenis toe aan deze schriftelijke verklaringen.
2.15
Het hof is verder van oordeel dat de omstandigheid dat [appellante] minder thuis was dan gebruikelijk niet de conclusie rechtvaardigt dat zij daarom geen hoofdverblijf hield in de woning. Zoals volgt uit de door [appellante] als productie 4 bij conclusie van antwoord, L bij memorie van grieven en M bij memorie van grieven overgelegde overzichten van de activiteiten die zij ondernam in de periode van 19 mei 2015 tot en met 31 december 2016, had [appellante] een zeer actief leven en was zij veel op pad, ook voor meerdaagse reizen naar verschillende bestemmingen in binnen- en buitenland. Dit zou kunnen verklaren waarom sommige buurtgenoten haar minder zagen dan gangbaar is. De frequente afwezigheid is echter niet van dien aard dat daarmee gezegd kan worden dat [appellante] haar hoofdverblijf niet meer in de woning had.
2.16
Uit de beschrijving die [M] heeft gegeven van de woning, valt naar het oordeel van het hof tevens af te leiden dat [appellante] daar haar hoofdverblijf had. Zij had die woning immers volledig ingericht, waarbij zij ook een kamertje had waarin zich haar naaispullen, puzzels en laptop bevonden. Verder stond er in haar slaapkamer een kast, een bed en een tv. De beschreven inrichting past bij een woning die bewoond wordt en niet bij een woning die alleen maar als postadres gebruikt zou worden.
2.17
De door De Alliantie bij akte overlegging producties als productie 48 overgelegde onderzoeksrapportage van VBIT Expertise, waarin is geconcludeerd dat de onderzoekers het, gelet op de verbruikscijfers van gas en electra niet aannemelijk of waarschijnlijk achten dat [appellante] in de periode van 17 februari 2015 tot 25 januari 2017 in de woning heeft gewoond, is gemotiveerd weersproken door [appellante] . Uit de rapportage blijkt overigens dat de onderzoekers de woning niet hebben bezocht. In de rapportage staat maar beperkt welke uitgangspunten zijn gehanteerd en op welke wijze deze uitgangspunten leiden naar de conclusies. [appellante] heeft onder verwijzing naar processtukken en openbare bronnen zowel de uitgangspunten als de conclusies gemotiveerd bestreden.
Bovendien heeft [appellante] , in de processtukken en tijdens de comparitie bij het hof, uitgelegd dat zij de verwarming vrijwel altijd uit heeft en dat zij altijd na het sporten doucht om zichzelf kosten te besparen. [appellante] heeft verder als productie X bij memorie van grieven een gasafrekening overgelegd van [B] , waar te lezen is dat hij een vergelijkbaar laag gasverbruik had. Daaruit blijkt enerzijds dat een dergelijk laag verbruik niet ongebruikelijk is, terwijl daar tevens uit valt af te leiden dat [B] – bij wie [appellante] volgens De Alliantie in werkelijkheid zou wonen – geen aanzienlijk hoger gebruik had dan [appellante] . Het lage verbruik bij [appellante] valt verder te verklaren uit het zeer actieve leven dat zij leidt, hetgeen blijkt uit de hiervoor genoemde overzichten van haar activiteiten.
Daarnaast heeft [M] als getuige het beeld bevestigd dat zijn moeder zo zuinig was dat het er altijd koud was. De verwarming boven stond altijd uit, daar was het nog kouder dan beneden. Hij kwam daarom niet graag bij haar op bezoek in de winter, omdat het er dan te koud was. Het woord zuinig is volgens hem zelfs nog een understatement in de beschrijving van zijn moeder en om die reden denkt hij ook dat zijn moeder heel weinig water gebruikte. Uit de beschrijving die [M] van de woning heeft gegeven, volgt verder dat de verdieping was afgesloten met een deur, dat de zolder was geïsoleerd en alleen maar te bereiken met een vlizotrap en dat [appellante] de voordeur vanwege de kou altijd dicht had. Dit zijn gasbesparende maatregelen, waarmee geen rekening lijkt te zijn gehouden in de rapportage van VBIT Expertise.
2.18
Alles overziend, is het hof van oordeel dat De Alliantie niet is geslaagd in het bewijs van haar stelling dat [appellante] in de periode vanaf 18 februari 2015 geen hoofdverblijf hield in de woning. De tweede grief van [appellante] slaagt dus. De ontbinding van de huurovereenkomst en de ontruiming van de woning zijn ten onrechte toegewezen door de kantonrechter. Het hof zal de vorderingen tot ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van de woning afwijzen. De Alliantie was dus, achteraf bezien, niet bevoegd om tot ontruiming van de woning over te gaan. De daarop gebaseerde schadevergoedingsvordering van De Alliantie kan daarom niet worden toegewezen. Een verdere beoordeling van die vordering en de in verband daarmee aan De Alliantie verstrekte bewijsopdracht behoeft niet meer plaats te vinden.

3.Slotsom

3.1
Het hof komt tot de slotsom dat het vonnis van de kantonrechter vernietigd moet worden. De door De Alliantie ingestelde, en in hoger beroep vermeerderde, vorderingen zullen integraal worden afgewezen.
3.2
De Alliantie zal worden veroordeeld in de proceskosten van beide procedures. Het hof stelt deze kosten in eerste aanleg vast op:
- griffierecht € 117,00
- salaris advocaat € 904,00 (2 punten x tarief II)
De kosten voor de procedure in hoger beroep zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 109,40
- griffierecht € 313,00
- getuigentaxen
€ 85,30
totaal verschotten €
507,70
- salaris advocaat € 3.223,00 (3 punten x tarief II)

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de kantonrechter (rechtbank Midden-Nederland, sector kanton, locatie Utrecht) van 21 december 2016 en doet opnieuw recht:
wijst het door De Alliantie gevorderde af;
veroordeelt De Alliantie in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van [appellante] wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op € 117,00 voor verschotten en op € 904,00 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 507,70 voor verschotten en op € 3.223,00 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.B. Boorsma, J. van de Merwe en M.F.A. Evers, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de rolraadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 22 december 2020.