Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
1.[appellant] ,
[appellante],
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, hebben de heer en mevrouw [appellanten] hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, waarin hun vordering tot opheffing van conservatoir beslag door de Gemeente Almelo werd afgewezen. De Gemeente had op 1 juni 2020 beslag gelegd op onroerende zaken en bankrekeningen van de thuiszorgorganisatie [B] en haar bestuurders, de heer en mevrouw [appellanten], voor een vordering van € 2.192.395,58. De Gemeente stelde dat [B] dit bedrag ten onrechte had gedeclareerd en ontvangen in de periode van 2016 tot en met 2019, en dat de heer en mevrouw [appellanten] als bestuurders aansprakelijk waren op grond van bestuurdersaansprakelijkheid.
Tijdens de mondelinge behandeling op 29 oktober 2020 hebben de advocaten van beide partijen hun standpunten toegelicht. Het hof oordeelde dat de bezwaren van de heer en mevrouw [appellanten] niet voldoende waren om het vonnis van de voorzieningenrechter te vernietigen. Het hof concludeerde dat de Gemeente voldoende onderbouwing had voor haar vordering en dat de heer en mevrouw [appellanten] niet aannemelijk hadden gemaakt dat de vordering summierlijk ondeugdelijk was. Het hof benadrukte dat de bezwaren van de heer en mevrouw [appellanten] in de bodemprocedure verder onderzocht dienden te worden.
Het hof oordeelde dat het belang van de Gemeente bij handhaving van de beslagen zwaarder woog dan het belang van de heer en mevrouw [appellanten] bij opheffing daarvan. De heer en mevrouw [appellanten] hadden onvoldoende aangetoond dat zij door de beslagen in hun levensonderhoud werden geschaad. Het hof bekrachtigde het vonnis van de voorzieningenrechter en veroordeelde de heer en mevrouw [appellanten] in de kosten van het hoger beroep.