ECLI:NL:GHARL:2020:10467

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 december 2020
Publicatiedatum
15 december 2020
Zaaknummer
200.281.452/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding tot opheffing van beslag door Gemeente Almelo op onroerende zaken en bankrekeningen van thuiszorgorganisatie en bestuurders

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, hebben de heer en mevrouw [appellanten] hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, waarin hun vordering tot opheffing van conservatoir beslag door de Gemeente Almelo werd afgewezen. De Gemeente had op 1 juni 2020 beslag gelegd op onroerende zaken en bankrekeningen van de thuiszorgorganisatie [B] en haar bestuurders, de heer en mevrouw [appellanten], voor een vordering van € 2.192.395,58. De Gemeente stelde dat [B] dit bedrag ten onrechte had gedeclareerd en ontvangen in de periode van 2016 tot en met 2019, en dat de heer en mevrouw [appellanten] als bestuurders aansprakelijk waren op grond van bestuurdersaansprakelijkheid.

Tijdens de mondelinge behandeling op 29 oktober 2020 hebben de advocaten van beide partijen hun standpunten toegelicht. Het hof oordeelde dat de bezwaren van de heer en mevrouw [appellanten] niet voldoende waren om het vonnis van de voorzieningenrechter te vernietigen. Het hof concludeerde dat de Gemeente voldoende onderbouwing had voor haar vordering en dat de heer en mevrouw [appellanten] niet aannemelijk hadden gemaakt dat de vordering summierlijk ondeugdelijk was. Het hof benadrukte dat de bezwaren van de heer en mevrouw [appellanten] in de bodemprocedure verder onderzocht dienden te worden.

Het hof oordeelde dat het belang van de Gemeente bij handhaving van de beslagen zwaarder woog dan het belang van de heer en mevrouw [appellanten] bij opheffing daarvan. De heer en mevrouw [appellanten] hadden onvoldoende aangetoond dat zij door de beslagen in hun levensonderhoud werden geschaad. Het hof bekrachtigde het vonnis van de voorzieningenrechter en veroordeelde de heer en mevrouw [appellanten] in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.281.452
(zaaknummer rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, 249378)
arrest in kort geding van 15 december 2020
in de zaak van:

1.[appellant] ,

wonende te [A] ,
2.
[appellante],
wonende te [A] ,
appellanten,
in eerste aanleg: eisers,
hierna: de heer en mevrouw [appellanten] ,
advocaat: mr. I.M. Harmsen,
tegen:
de publiekrechelijke rechtspersoon
Gemeente Almelo,
zetelende te Almelo,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: de Gemeente,
advocaat: mr. L.E.M. Haverkort.

1.Het tussenarrest

1.1
Het hof heeft in deze zaak in het tussenarrest van 29 september 2020 een mondelinge behandeling bepaald, die op 29 oktober 2020 heeft plaatsgevonden. Bij die gelegenheid hebben de advocaten van partijen aan de hand van spreekaantekeningen de zaak nog eens kort mondeling toegelicht. De griffier heeft van de zitting aantekening gehouden.
1.2
Voorafgaand aan de zitting zijn op 22 oktober 2020 van de kant van de heer en mevrouw [appellanten] de producties 16 tot en met 21 aan het hof en partijen toegestuurd. Daartegen heeft de Gemeente bezwaar gemaakt in een op 22 oktober 2020 toegezonden incidentele conclusie, waarop de heer en mevrouw [appellanten] hebben geantwoord in de op 23 oktober 2020 toegezonden conclusie van antwoord in het incident.
In de gegeven omstandigheden zijn de producties van de heer en mevrouw [appellanten] naar het oordeel van het hof toelaatbaar. De Gemeente heeft, gelet op het tijdstip van indiening en de inhoud en omvang van de producties, voldoende gelegenheid gehad daarop te reageren. Voor wat betreft de als productie 16 overgelegde omvangrijke conclusie van antwoord in de bodemprocedure benadrukt het hof dat de daarin ingenomen standpunten niet als nieuwe verweren in dit hoger beroep kunnen gelden.
De Gemeente heeft verder op 22 oktober 2020 productie 17 in het geding gebracht. Ook deze productie maakt deel uit van de gedingstukken.

2.De feiten

Het hof verwijst voor een samenvatting van de relevante feiten naar de rechtsoverwegingen 2.1 t/m 2.5 van het bestreden vonnis.

3.De verdere beoordeling

3.1
Kort gezegd gaat het in deze zaak om het volgende. De Gemeente heeft op 1 juni 2020 beslag gelegd op een aantal onroerende zaken en bankrekeningen van thuiszorgorganisatie [B] en haar bestuurders, de heer en mevrouw [appellanten] , voor een vordering van € 2.192.395,58. Volgens de Gemeente heeft [B] dit bedrag in de periode 2016 t/m 2019 ten onrechte gedeclareerd en ontvangen. De Gemeente stelt een vordering voor ditzelfde bedrag te hebben op de heer en mevrouw [appellanten] , op grond van bestuurdersaansprakelijkheid.
3.2
[B] en de heer en mevrouw [appellanten] hebben in kort geding opheffing van de beslagen gevorderd. In het vonnis van 26 juni 2020 heeft de voorzieningenrechter hun vorderingen afgewezen. Alleen de heer en mevrouw [appellanten] hebben tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
Het hof komt in deze uitspraak tot het oordeel dat de bezwaren van de heer en mevrouw [appellanten] niet tot vernietiging van het vonnis kunnen leiden. De beslagen blijven dus liggen.
Het hof legt hierna uit hoe het tot dit oordeel komt.
3.3
Artikel 705 lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) bepaalt dat een conservatoir beslag onder meer kan worden opgeheven als summierlijk blijkt van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht. Het hof verwijst naar wat de voorzieningenrechter in rechtsoverweging 4.3. van het vonnis daarover heeft overwogen.
De Gemeente heeft concreet en onderbouwd met stukken uitgelegd dat en op welke grond zij een vordering op de heer en mevrouw [appellanten] heeft. De Gemeente heeft daarvoor verwezen naar een onderzoeksrapport van 28 mei 2020 (het Rapport), dat zodanig ernstige verwijten aan het adres van [B] en haar bestuurders bevat, dat, als die verwijten in de bodemprocedure komen vast te staan, [B] volgens de Gemeente wegens fraude een bedrag van € 2.192.395,58 aan zorggelden moet terugbetalen. De in het rapport omschreven verwijten moeten naar voorlopig oordeel van het hof als ernstige persoonlijke verwijten ten opzichte van de heer en mevrouw [appellanten] worden aangemerkt, zodat, als de verwijten komen vast te staan, niet alleen [B] de ontvangen zorggelden aan de Gemeente moet terugbetalen, maar ook de heer en mevrouw [appellanten] als bestuurders van [B] daarvoor aansprakelijk zijn.
3.4
De heer en mevrouw [appellanten] hebben (ook) in hoger beroep diverse in het Rapport neergelegd verwijten betwist en hebben verschillende stukken overgelegd om hun betwisting verder te motiveren. Zo is volgens de heer en mevrouw [appellanten] geen fraude gepleegd doordat ten onrechte maatwerkvoorzieningen zijn gedeclareerd. Volgens de heer en mevrouw [appellanten] kan dat uit de declaraties en aanwezigheidslijsten ook niet worden afgeleid. Het Rapport bevat verder verklaringen van (voormalige) cliënten van [B] die volgens de heer en mevrouw [appellanten] onjuist zijn, of verkeerd begrepen. Ook de stellingen omtrent gebruik door de heer en mevrouw [appellanten] van DigiD-gegevens van cliënten zijn volgens hen onjuist. De Gemeente is verder naar hun mening in het Rapport van onjuiste (in de betreffende periode nog niet geldende) opleidingsvereisten uitgegaan, zodat het verwijt dat [B] bij de zorgverlening van onvoldoende gekwalificeerd personeel gebruik maakte, evenmin terecht is. Volgens de heer en mevrouw [appellanten] heeft [B] wel degelijk voorzien in een resultaatgerichte benadering per cliënt en is zij sober en doelmatig met zorggeld omgegaan. Met betrekking tot een dividenduitkering van € 600.000 in 2018 hebben de heer en mevrouw [appellanten] toegelicht dat [B] als toegelaten zorgorganisatie winst mag uitkeren en dat de dividenduitkering bovendien op dringend advies van de accountant is gedaan.
3.5
Naar het voorlopig oordeel van het hof hebben de heer en mevrouw [appellanten] met hun betwisting van de bevindingen in het Rapport voorshands onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de vordering van de Gemeente summierlijk ondeugdelijk is. Een verder oordeel over de juistheid van de wederzijdse standpunten vergt een nader feitenonderzoek, waarvoor in deze kortgedingprocedure geen plaats is; eventuele bewijslevering dient in de bodemprocedure plaats te vinden. Daarbij merkt het hof overigens op dat de heer en mevrouw [appellanten] niet alle stellingen hebben betwist die de Gemeente aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd. Zo is niet bestreden (en blijft vooralsnog onvoldoende verklaard) dat en hoe [B] in de jaren 2016 t/m 2018 winsten behaalde van respectievelijk 73%, 74% en 54%, waarvan een aanmerkelijk deel naar hun privé vermogen is gevloeid, terwijl volgens de Gemeente een winst van 2 a 3% gangbaar is voor zorgondernemingen.
Ook moet voorshands worden aangenomen dat er wel een opleidingseis voor het personeel bestond. In artikel 3.1 van de Wet Maatschappelijke Ondersteuning 2015 wordt ervan uitgegaan dat de aanbieder er zorg voor draagt dat de voorziening van goede kwaliteit is en dat een voorziening in elke geval wordt verstrekt “in overeenstemming met de op de beroepskracht rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de professionele standaard”. Op grond hiervan kan voorshands niet worden aangenomen dat er geen opleidingseisen aan het personeel mochten worden gesteld en lijkt de - beperkte - aanwezigheid van slechts één medewerker met een zorggerelateerde opleiding voorshands niet in overeenstemming met de wettelijke eisen.
3.6
Het hof begrijpt verder uit hun stellingen dat de heer en mevrouw [appellanten] zich hebben beroepen op eigen schuld aan de kant van de Gemeente, omdat die de declaraties en de zorgplannen van [B] jaarlijks heeft gecontroleerd en goedgekeurd, wat zou kunnen meebrengen dat de Gemeente zich niet of slechts voor een deel op de heer en mevrouw [appellanten] zou kunnen verhalen. Ook is mogelijk dat de vordering van de Gemeente in de bodemprocedure maar voor een deel zou komen vast te staan. Een en ander neemt echter niet weg dat op dit moment een zwaarwegend belang van de Gemeente bestaat om door middel van de conservatoire beslagen haar mogelijkheid van verhaal op de heer en mevrouw [appellanten] voor de gehele gepretendeerde vordering te waarborgen. De heer en mevrouw [appellanten] hebben onvoldoende aannemelijk gemaakt dat ook zonder de gelegde beslagen voldoende verhaal voor de vordering of een substantieel deel daarvan mogelijk zal zijn, temeer nu de heer [appellanten] op de zitting heeft bevestigd dat ook zorgverzekeraar Menzis heeft aangekondigd een hoog bedrag aan zorggelden van [B] te zullen terugvorderen (volgens een door de Gemeente overgelegd persbericht gaat het om een bedrag van 1,8 miljoen). Het is dus bepaald niet uitgesloten dat de beslagen vermogensbestanddelen te zijner tijd onder meerdere beslagleggers zullen moeten worden verdeeld.
3.7
De heer en mevrouw [appellanten] hebben niet voldoende aannemelijk gemaakt dat hun belang bij opheffing van de beslagen zwaarder weegt dan het belang van de Gemeente bij handhaving daarvan. De heer en mevrouw [appellanten] hebben weliswaar in dit verband aangevoerd dat, doordat beslag op al hun bankrekeningen is gelegd, zij niet in hun levensonderhoud kunnen voorzien, maar dat laatste is in deze procedure niet aannemelijk geworden. Zij hebben immers op de zitting verklaard dat zij (nog steeds) gezamenlijk een inkomen van € 8.000 genieten als bestuurders van [B] , naast maandelijkse inkomsten van € 860 uit verhuur van een woning aan [de a-straat] in [C] . Dat dit totaalbedrag per maand voor hun levensonderhoud niet toereikend is, hebben de heer en mevrouw [appellanten] onvoldoende toegelicht.
3.8
De heer en mevrouw [appellanten] hebben hun belang bij opheffing van het beslag op hun huis in aanbouw op de [b-straat] in [C] onderbouwd door aan te voeren dat zij schade lijden doordat de bouw als gevolg van het beslag is komen stil te liggen. Daardoor wordt de oplevering van het huis uitgesteld en zijn de heer en mevrouw [appellanten] genoodzaakt om de verkoop van hun huidige woning uit te stellen, met dubbele lasten als gevolg. Op de zitting hebben zij verder uitgelegd dat zij met de opbrengst van hun huidige woning de afwerking en inrichting van het nieuwe huis zouden willen bekostigen. Dat wordt volgens de heer en mevrouw [appellanten] door de beslagen onmogelijk gemaakt.
3.9
Naar het oordeel van het hof legt ook het hier bedoelde belang van de heer en mevrouw [appellanten] onvoldoende gewicht in de schaal. Zwaarwegender vindt het hof dat als de nu nog niet vaststaande vordering van de Gemeente in de bodemprocedure zal worden toegewezen, verhaal op de heer en mevrouw [appellanten] mogelijk zal zijn. Daartegenover staat bovendien dat de heer en mevrouw [appellanten] bij afwijzing van de vordering de Gemeente zullen kunnen aanspreken voor de door het beslag ontstane schade.
3.1
De door de heer en mevrouw [appellanten] gestelde belangen zijn dus al met al onvoldoende zwaarwegend om hun vordering tot opheffing van de beslagen (en de daarnaast gevorderde verboden om opnieuw beslag te leggen), toe te wijzen. Omdat de heer en mevrouw [appellanten] voor de vordering van de Gemeente evenmin voldoende zekerheid hebben gesteld, (hetgeen voorshands overigens niet onmogelijk lijkt gelet op hetgeen is getroffen door de beslagen) kan ook daarin geen rechtvaardiging zijn gelegen om de beslagen op te heffen of de Gemeente verdere beslaglegging te verbieden.

4.Slotsom

4.1
De conclusie uit het voorgaande is dat het hoger beroep niet slaagt. Het hof zal het bestreden vonnis bekrachtigen.
4.2
De heer en mevrouw [appellanten] zullen als in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van dit hoger beroep.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van de Gemeente zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 760
- salaris advocaat € 2.148 (2 punten x tarief II)

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 26 juni 2020;
veroordeelt de heer en mevrouw [appellanten] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de Gemeente vastgesteld op € 760 voor verschotten en op € 2.148 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.B. Beekhoven van den Boezem, H.C. Frankena en E. Baghery Ziabari en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 15 december 2020.