ECLI:NL:GHARL:2020:1026

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 februari 2020
Publicatiedatum
10 februari 2020
Zaaknummer
200.256.934/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep partneralimentatie met betrekking tot vermogenspositie en proceskostenveroordeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep inzake partneralimentatie tussen een vrouw en een man, die beiden ouders zijn van twee jong-meerderjarigen. De rechtbank Overijssel had eerder een beschikking gegeven waarin de vrouw een verzoek om partneralimentatie van € 1.399,- per maand had ingediend, maar dit verzoek werd afgewezen. De vrouw had in hoger beroep verzocht om de bijdrage in haar levensonderhoud te verhogen naar € 1.730,- per maand. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw in staat is om geheel in haar eigen behoefte te voorzien via rendement uit haar vermogen, dat in 2014 € 1.550.000,- bedroeg. De vrouw heeft nagelaten haar vermogenspositie en inkomsten adequaat te onderbouwen, ondanks herhaalde verzoeken van het hof en de man om inzicht te geven in haar financiële situatie. Het hof heeft geoordeeld dat de vrouw niet heeft voldaan aan haar inspanningsverplichtingen om haar behoeftigheid te onderbouwen en heeft haar daarom veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep, die zijn begroot op € 2.148,- aan advocaatkosten en € 324,- aan griffierecht. De beschikking van de rechtbank Overijssel is bekrachtigd voor zover deze betrekking heeft op de partneralimentatie.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.256.934/01
(zaaknummer rechtbank C/08/213021 / ES RK 18-258)
beschikking van 6 februari 2020
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.J.H. Mühlstaff te Deventer,
en
[verweerder],
wonende te [B] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. S.C.M. Koerhuis te Zwolle.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 4 september 2018 en 21 december 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Voor het verloop van het geding tot 9 juli 2019 verwijst het hof naar zijn (tussen)beschikking van die datum.
Bij voormelde beschikking van 9 juli 2019 is de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in het door haar ingestelde hoger beroep tegen de eerdergenoemde beschikking van 4 september 2018 voor zover het betreft de onderhoudsbijdragen ten behoeve van [de jong-meerderjarige2] en [de jong-meerderjarige1] .
De beslissing met betrekking tot de partneralimentatie is aangehouden.
Vervolgens is nog bij het hof binnengekomen:
- een journaalbericht van mr. Koerhuis van 6 december 2019 met productie(s).
2.2
Het hoger beroep met betrekking tot de partneralimentatie is behandeld ter zitting van 19 december 2019. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn de ouders van [de jong-meerderjarige1] , geboren [in] 1999 (hierna [de jong-meerderjarige1] ) en [de jong-meerderjarige2] , geboren [in] 2001 (hierna [de jong-meerderjarige2] ). Beide kinderen verblijven bij de vrouw.
3.2
Bij beschikking van 4 september 2018 heeft de rechtbank de echtscheiding uitgesproken. Verder heeft de rechtbank - onder meer - de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de jong-meerderjarige2] met ingang van 17 januari 2018 bepaald op € 150,- per maand en heeft de rechtbank verstaan dat de man met ingang van die datum aan [de jong-meerderjarige1] eveneens € 150,- per maand zal betalen als bijdrage in de kosten van studie en levensonderhoud. De beslissing met betrekking tot de partneralimentatie is aangehouden om de vrouw in de gelegenheid te stellen nog stukken over te leggen ter onderbouwing van haar behoefte en over haar vermogen en het rendement daarover.
De echtscheidingsbeschikking is op 7 december 2018 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.3
Bij beschikking van 21 december 2018 heeft de rechtbank het verzoek van de vrouw om een partneralimentatie van € 1.399,- per maand afgewezen.

4.De omvang van het geschil

4.1
Het hof heeft thans nog enkel te oordelen over de partneralimentatie.
4.2
De grief van de vrouw die zich richt op de partneralimentatie, ziet in het bijzonder op het oordeel van de rechtbank dat de vrouw (de hoogte van) haar behoefte aan een bijdrage van de zijde van de man onvoldoende heeft onderbouwd. De vrouw verzoekt de door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud te bepalen op € 1.730,- per maand.
4.3
De man heeft zich verweerd en verzoekt het hoger beroep van de vrouw af te wijzen en beide beschikkingen te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

De behoefte
5.1
Ter beëindiging van de discussie is de man in hoger beroep ermee akkoord gegaan dat de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw op € 2.654,- bruto per maand wordt gesteld, zodat de behoefte daarmee is komen vast te staan.
De behoeftigheid
5.2
Vervolgens is aan de orde in hoeverre de vrouw in staat is om in het eigen levensonderhoud te voorzien. Eigen inkomsten van de onderhoudsgerechtigde, ook rendement uit vermogen, verminderen de behoefte aan een bijdrage. Daarbij worden zowel de daadwerkelijke inkomsten als de in redelijkheid te verwerven inkomsten in aanmerking genomen. Het ligt op de weg van de vrouw om haar behoeftigheid te onderbouwen. Naar het oordeel van het hof is zij daar niet in geslaagd. Daarvoor is het volgende redengevend.
5.3
De man heeft (ook) in hoger beroep aangevoerd dat de vrouw beschikt over een aanzienlijk box III-vermogen. In 2014 bedroeg dat € 1.550.000,- , en dat stijgt volgens de man met een paar ton per jaar. Uitgaande van het vermogen in 2014 zou zij bij een rendement van 4% een inkomen van € 62.000,- per jaar hebben. Voorts zou zij vanwege een ‘papieren’ schenking van € 100.000,- al € 6.000,- per jaar netto moeten ontvangen. Met dergelijke inkomsten komt de vrouw boven haar behoefte van € 2.654,- bruto per maand uit, aldus de man.
5.4
Het hof constateert dat de rechtbank de vrouw al heeft verzocht inzage te geven in haar vermogen en de inkomsten daaruit, door stukken over te leggen als de meest recente
spaarsaldi, de drie meest recente belastingaangiften, bewijsstukken van de schenkingen van
certificaten en de overige (papieren) schenkingen, maar dat de vrouw daaraan niet, ook niet na aanhouding van de zaak met dat doel en enkele malen uitstel voor de indiening van stukken, heeft voldaan.
Voorts stelt het hof vast dat de vrouw, ondanks expliciet verzoek van de man in hoger beroep om de aangiftes IB van 2015 tot en met 2018 over te leggen, dat heeft nagelaten. Zo heeft de vrouw niet alleen de man, maar ook het hof inzage in haar recente vermogenspositie onthouden.
In de wel overgelegde aangiftes IB van 2010 en 2011 van de vrouw staan – naast spaarsaldi – als bezittingen vermeld een vordering van € 100.000,- en certificaten van de [C] voor een bedrag van € 978.702,- (begin 2011). Haar totale vermogen bedroeg in 2011 € 1.185.383,-. Als niet weersproken staat verder vast dat het vermogen van de vrouw in 2014 was gegroeid naar € 1.550.000,-. De vrouw heeft evenmin gemotiveerd betwist dat het vermogen inmiddels verder is gegroeid. Bij die stand van zaken moet het er voor worden gehouden dat de vrouw in staat is om (via rendement uit vermogen) geheel in haar eigen behoefte te voorzien.
5.5
Het hof wijst er ten slotte op dat de vrouw geenszins heeft onderbouwd dat zij serieuze inspanningen heeft ondernomen om te solliciteren. Met de toelichting die zij ter zitting heeft gegeven, kort gezegd erop neerkomende dat zij vanwege haar leeftijd niet kon worden ingeschreven bij een specifiek door haar uitgezocht uitzendbureau, zij recent heeft gesolliciteerd als uitvaartbegeleidster en als begeleidster/chauffeur bij feesten en een paar sollicitaties heeft lopen, heeft zij - al zou dit onderbouwd zijn - bij lange na niet aan haar inspanningsverplichtingen voldaan.
5.6
Het hof ziet aanleiding om de vrouw te veroordelen in de proceskosten in hoger beroep. De vrouw had, alleen al gelet op de gang van zaken bij de rechtbank als vermeld in 5.4, moeten weten dat een nadere onderbouwing van haar vermogenspositie onontbeerlijk was om een andere beslissing te bewerkstelligen dan die van de rechtbank. Zij heeft hieraan echter niet voldaan. Zij heeft door haar wijze van procederen de man nodeloos op kosten gejaagd, zodat het hof – anders dan te doen gebruikelijk in familiegerelateerde zaken – een proceskostenveroordeling zal uitspreken. De proceskosten worden begroot op € 2.148,- (2 punten tegen tarief € 1.074,-) aan kosten advocaat en € 324,- aan griffierecht.
Het hof ziet geen grond voor een proceskostenveroordeling in eerste aanleg nu het verzoek van de vrouw een eerste vaststelling van partneralimentatie betrof.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, faalt de grief van de vrouw. Het hof zal de bestreden beschikking voor zover deze ziet op de partneralimentatie bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 21 december 2018 voor zover deze ziet op de partneralimentatie;
veroordeelt de vrouw in de kosten van de procedure in hoger beroep, tot op heden begroot op € 2.148,- aan kosten advocaat en € 324,- aan griffierecht;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, mr. G.M. van der Meer en mr. M.A.F. Holtvluwer-Veenstra, bijgestaan door mr. M. Marsnerova als griffier, en is op
6 februari 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.