ECLI:NL:GHARL:2020:10259

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 december 2020
Publicatiedatum
8 december 2020
Zaaknummer
200.268.200
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rechtsgeldig einde arbeidsovereenkomst na opzegging door werknemer

In deze zaak gaat het om de rechtsgeldigheid van de beëindiging van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd tussen de appellant, een werknemer, en de besloten vennootschap Storteboom Nijkerk B.V. De appellant heeft op 6 juli 2017 zijn arbeidsovereenkomst per direct opgezegd tijdens een gesprek met zijn leidinggevende en een personeelsfunctionaris. De kantonrechter heeft de vordering van de appellant tot doorbetaling van loon afgewezen, omdat hij van mening was dat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig was beëindigd. Het hof heeft deze beslissing bevestigd. Het hof oordeelt dat de appellant voldoende duidelijk en ondubbelzinnig heeft verklaard de arbeidsovereenkomst op te zeggen, ondanks dat hij later aanvoert dat hij onder invloed van psychische problemen handelde. Het hof stelt vast dat de appellant niet heeft aangetoond dat hij niet in staat was om de gevolgen van zijn opzegging te begrijpen. Bovendien heeft de appellant niet schriftelijk opgezegd, wat in strijd is met de cao. De appellant heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om terug te komen op zijn opzegging, waardoor het hof oordeelt dat de opzegging rechtsgeldig is. Het hoger beroep van de appellant wordt afgewezen en hij wordt veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.268.200
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, 6758679)
arrest van 8 december 2020
in de zaak van
[appellant],
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. J.P.J. Botterblom,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Storteboom Nijkerk B.V.,
gevestigd te Nijkerk,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: Storteboom,
advocaat: mr. J.J. Veldhuis.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 26 november 2019 hier over. Partijen hebben afgezien van de comparitie die daarin was bepaald.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- de memorie van grieven;
- de memorie van antwoord.
1.3
Vervolgens hebben partijen arrest gevraagd, de stukken aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

Samenvatting en beslissing
2.1
Deze procedure gaat om de vraag of de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd tussen [appellant] en Storteboom op 6 juli 2017 rechtsgeldig is geëindigd. De kantonrechter heeft die vraag bevestigend beantwoord omdat [appellant] de arbeidsovereenkomst tijdens een gesprek dat hij die dag voerde met zijn leidinggevende ( [B] ) en de personeelsfunctionaris ( [C] ) per direct heeft opgezegd. De kantonrechter heeft daarom de vordering van [appellant] tot doorbetaling van loon (en bijbehorende nevenvorderingen) vanaf 7 juli 2017 afgewezen. Ook het hof vindt dat de arbeidsovereenkomst op 6 juli 2017 rechtsgeldig is geëindigd, zodat [appellant] over de periode daarna geen recht meer heeft op loon. Hieronder legt het hof uit hoe het tot dit oordeel is gekomen.
De feiten
2.2
Op 16 mei 2017 heeft [appellant] zich ziek gemeld bij Storteboom wegens fysieke klachten. De bedrijfsarts heeft na het tweede bezoek van [appellant] , op 3 juli 2017, geadviseerd tot gedeeltelijke werkhervatting. Vervolgens is [appellant] op 6 juli 2017 op gesprek geweest bij [B] . Op verzoek van [B] is op enig moment ook [C] aangeschoven. [appellant] heeft tijdens dat gesprek de sleutels van zijn locker en van het bedrijfspand afgegeven. Direct na het gesprek is [appellant] , zonder Storteboom of zijn vrouw op de hoogte te stellen, naar familie in Marokko vertrokken. Op 12 juli 2017 heeft Storteboom een brief aan [appellant] gestuurd met de bevestiging van het gesprek van 6 juli 2017. In de brief staat:
“Hierbij bevestigen wij ons gesprek, d.d. 6 juli 2017, waarin u aangeeft uw dienstverband te willen beëindigen. (…) U heeft in dit gesprek aangegeven dat u niet kan werken. (…) Als u blijft bij uw standpunt dat u volledig arbeidsongeschikt bent, kunt u een Deskundigen Oordeel aanvragen bij het UWV. U geeft daarop aan dat u niet van plan bent om een Deskundigen Oordeel aan te vragen en dat u per direct uw contract wil opzeggen. Wij wijzen u erop dat u geen recht heeft op een uitkering, indien u zelf ontslag neemt. U geeft aan hier volledig van bewust te zijn. Wij benoemen vervolgens welke gevolgen het voor u kan hebben als u geen inkomen heeft, denk aan huur, zorgverzekering e.d. Deze gevolgen zijn wellicht groter dan u denkt. U geeft nogmaals aan dat u op de hoogte bent welke gevolgen deze beslissing voor u heeft. U weet dat u geen enkel inkomen zal ontvangen. Ondanks dat blijft u bij uw standpunt. Wij hebben afgesproken dat wij u binnen een week zouden berichten en hebben u geadviseerd om advies in te winnen. Vandaag, woensdag 12 juli 2017, hebben wij u willen uitnodigen. Het nummer waar wij u vorige week op hebben gebeld, blijkt inmiddels buiten gebruik te zijn. Nu u de afgelopen week niet hebt aangegeven af te willen wijken van uw voorgenomen standpunt, kunnen wij niet anders dan uw verzoek te respecteren en u per 6 juli 2017 ontslag te verlenen. (…) Ons akkoord op uw ontslagaanvraag is per aangetekend schrijven, per e-mail en per ommegaande post verzonden om er zeker van te zijn dat u bent geïnformeerd. Mocht u op uw beslissing willen terugkomen, dan bieden wij u de mogelijkheid om
uiterlijk dinsdag 18 juli 2017op dit schrijven te reageren. Indien wij niets van u vernemen zullen wij, overeenkomstig uw verzoek, op woensdag 19 juli 2017 een eindafrekening opmaken. (…)”
Van de zijde van [appellant] is pas in september 2017 op deze brief gereageerd: eerst doordat zijn vrouw en dochter op 4 september 2017 met de brief van 12 juli 2017 in de hand kwamen vragen om een toelichting en vervolgens doordat de gemachtigde van [appellant] bij brief van 14 september 2017 verzocht de betaling van het salaris te hervatten.
Bewijslevering bij de kantonrechter
2.3
De kantonrechter heeft Storteboom in de gelegenheid gesteld te bewijzen dat [appellant] de arbeidsovereenkomst tijdens het gesprek van 6 juli 2017 per direct heeft opgezegd. Als getuigen zijn gehoord [B] , [C] en [D] (een productiemedewerker, oud collega van [appellant] ).
[B] en [C] bevestigden beiden als getuigen dat [appellant] in verschillende bewoordingen en ook na op de consequenties daarvan te zijn gewezen herhaaldelijk heeft aangegeven de arbeidsovereenkomst per direct op te willen zeggen ( [B] en [C] bleven ook bij hun schriftelijke verklaringen met dezelfde strekking die eerder in de procedure waren overgelegd).
[D] verklaarde dat hij [appellant] bij Storteboom tegenkwam, dat [appellant] op dat moment op zoek was naar [B] en zei: “ik ben ziek en ik neem ontslag”.
De kantonrechter achtte het bewijs geleverd op grond van deze bewijsmiddelen en van het feit dat [appellant] overeenkomstig zijn uitlatingen heeft gehandeld door de sleutels te overhandigen, niet meer op het werk te verschijnen, geruime tijd niet meer bereikbaar te zijn voor Storteboom en zonder toestemming of mededeling voor langere tijd naar het buitenland te vertrekken.
Ook volgens het hof voldoende bewijs voor opzegging
2.4
Het voorgaande levert ook naar het oordeel van het hof voldoende bewijs op van een duidelijke en ondubbelzinnige verklaring door [appellant] dat hij de arbeidsovereenkomst per direct opzegde. Dat er kleine verschillen tussen de getuigenverklaringen van [B] en [C] zitten, maakt niet dat die getuigenverklaringen niet of minder overtuigend zijn. De verklaringen zijn consistent en sluiten in grote lijnen aan op elkaar, ook op de eerder overgelegde schriftelijke verklaringen én de brief van 12 juli 2017, met daarin ook een gespreksweergave (zie 2.2). Kleine verschillen kunnen te wijten zijn aan het tijdsverloop dat van invloed zal zijn geweest op het geheugen van de getuigen (zij zijn pas op 8 maart 2019 gehoord).
2.5
Dat [D] in zijn getuigenverklaring spreekt over 2018, is naar het oordeel van het hof niet van belang. Uit de verklaring blijkt namelijk duidelijk dat het ging over de tijd dat [appellant] nog bij Storteboom werkte. Dat was in 2018 niet meer het geval. Omdat [appellant] ook niet heeft uitgelegd over welk ander moment [D] kan hebben verklaard, houdt het hof het ervoor dat [D] jaartallen door elkaar haalde en dat zijn getuigenverklaring ziet op het moment net voorafgaand aan het gesprek van 6 juli 2017. Dat sluit ook aan bij zijn schriftelijke verklaring van 11 december 2018, waarin staat dat hij [appellant] op 6 juli 2017 in gewone kleding tegenkwam, dat hij toen naar [B] vroeg en zei dat hij ontslag ging nemen.
Met [appellant] is het hof van mening dat de uitwerking van het telefoongesprek van 6 maart 2019 tussen [appellant] en [D] maakt dat voorzichtig moet worden gekeken naar de geloofwaardigheid van de getuigenverklaring van [D] . In dat telefoongesprek zegt hij namelijk tegen [appellant] dat hij hem alleen had horen vragen naar [B] , dat Storteboom zijn woorden heeft verdraaid en dat hij dat tijdens het getuigenverhoor duidelijk zal maken. Vervolgens is [D] tijdens het getuigenverhoor twee dagen later alsnog gebleven bij zijn verklaring dat hij [appellant] ook had horen zeggen dat hij ontslag zou nemen. Wat betreft de reden voor de laat opgetekende schriftelijke verklaring van [D] heeft Storteboom uitgelegd dat zij, na het tussenvonnis met bewijsopdracht, een rondje heeft gemaakt in de productie om te zien of er collega’s waren die iets zouden kunnen verklaren, mogelijk omdat [appellant] daarover met hen in een eerder stadium had gesproken, en dat [D] zich toen meldde met zijn verklaring. Omdat er ook verder geen aanknopingspunten zijn voor de stelling dat Storteboom de woorden van [D] heeft verdraaid, én de verklaringen van [B] en [C] (in combinatie met de brief van
6 juli 2017) bij gebreke van andersluidende verklaringen al voldoende bewijs vormen, leidt ook een voorzichtige benadering van de verklaring van [D] niet tot een ander oordeel.
Handelde [appellant] onder invloed van zijn psychische toestand?
2.6
Voorop staat dat de bedrijfsarts in twee rapportages, van 29 mei 2017 en 3 juli 2017, alleen fysieke klachten noemde als reden van de arbeidsongeschiktheid. Dat neemt natuurlijk niet weg dat (achteraf vastgesteld zou kunnen worden dat) [appellant] medio 2017 ook kampte met een psychische stoornis, en dat die stoornis er de oorzaak van is dat hij uit het niets en in strijd met zijn belang de arbeidsovereenkomst, die toen al 11 of 14 jaar duurde, opzegde.
Storteboom heeft zich op het standpunt gesteld dat zij er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat de verklaring van [appellant] in overeenstemming was met zijn wil. Zij heeft daartoe aangevoerd dat zij niet bekend was met psychische problematiek bij [appellant] en dat hij al eens eerder zijn dienstverband met Storteboom had beëindigd en dus wist hoe het werkte. Zoals [B] en [C] als getuigen hebben verklaard, was [appellant] tijdens het gesprek rustig, heeft hij meerdere malen en in verschillende bewoordingen herhaald dat hij per direct ontslag nam, ook nadat hij was gewezen op de negatieve consequenties ervan, en heeft hij zijn opzegging kracht bijgezet door zijn sleutels in te leveren en het pand te verlaten. [appellant] heeft er vervolgens ook naar gehandeld, door niet in aangepast werk te hervatten. [appellant] heeft ondanks aanraden van Storteboom geen advies ingewonnen en geen deskundigenoordeel bij het UWV aangevraagd, was – ook telefonisch – onbereikbaar voor Storteboom en heeft niet gereageerd op de brief van 12 juli 2017, met een daarin gegeven termijn tot en met 18 juli 2017om nog terug te komen op zijn beslissing.
[appellant] heeft hier onvoldoende feiten en omstandigheden tegenover gesteld. Het enkele gegeven dat er geen logische verklaring voor zijn opzegging was, is daartoe onvoldoende. [appellant] heeft nog opgemerkt dat Storteboom een nader onderzoek naar zijn bedoeling had moeten doen. [C] verklaarde echter dat [appellant] desgevraagd zei geen aangepaste werkzaamheden te willen verrichten. Verder is onvoldoende betwist dat Storteboom (zoals uit de brief van 12 juli 2017 blijkt) geprobeerd heeft nog met [appellant] in contact te komen, maar dat dat niet is gelukt. Welk ander onderzoek Storteboom had moeten of kunnen doen, is niet duidelijk. [appellant] heeft de stelling van Storteboom dat zij gerechtvaardigd mocht vertrouwen op de uitlatingen van [appellant] , dan ook onvoldoende gemotiveerd betwist.
Dit betekent dat ook als zou blijken dat [appellant] zijn uitlatingen onder invloed van een psychische stoornis heeft gedaan, hij daar tegenover Storteboom geen beroep op kan doen (zie artikel 3:35 BW). Het hof zal om deze reden niet ingaan op de vraag of [appellant] ook in juli 2017 al psychische problematiek had. Het bewijsaanbod op dit punt doet daarom ook niet ter zake.
Voldoende beheersing van de Nederlandse taal
2.7
[appellant] stelt dat hij de Nederlandse taal onvoldoende beheerst en begrijpt en dat dat ook aantoont dat het gesprek op 6 juli 2017 niet kan zijn gegaan zoals Storteboom verklaart.
Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] deze stelling niet voldoende onderbouwd. Uit de consistente en elkaar ondersteunende getuigenverklaringen van [B] en [C] en het gespreksverslag in de brief van 6 juli 2017, valt af te leiden dat [appellant] de Nederlandse taal voldoende beheerst om te hebben begrepen wat hij zei, hoe zijn uitlatingen zijn opgevat en wat de inhoud van de door [B] en [C] gegeven waarschuwingen was. Op de waarschuwing dat hij geen recht zou hebben op een uitkering, zei [appellant] – zo verklaarden de getuigen [B] en [C] – dat zijn dochter en vrouw de maandlasten zouden kunnen dragen. Hij bleef vervolgens bij zijn opzegging. [B] en [C] hebben beiden verklaard dat zij de indruk hadden dat [appellant] de inhoud van het gesprek goed begreep. Het hof gaat er dan ook van uit dat [appellant] ’s beheersing van de Nederlandse taal voldoende was om het gesprek te begrijpen. Dat twee psychiaters later hebben gesproken over een taalbarrière en/of een gebrekkig begrip van de Nederlandse taal, is niet voldoende voor een ander oordeel.
Geen schriftelijke opzegging door [appellant]
2.8
Vaststaat dat in de toepasselijke cao (artikel 6 lid 3 van de cao Pluimvee) staat dat een werknemer de opzegging van zijn arbeidsovereenkomst schriftelijk moet doen en dat dit niet is gebeurd. Het hof begrijpt uit de stelling van [appellant] dat, omdat Storteboom zich niet heeft gehouden aan de bepaling uit de cao, geen sprake is geweest van een rechtsgeldige opzegging, hij zich kennelijk beroept op nietigheid van de opzegging op grond van artikel 12 van de Wet op de collectieve arbeidsovereenkomst. Het hof overweegt als volgt. In dit geval staat vast dat Storteboom een brief met gespreksverslag en de mogelijkheid om nog terug te komen op de opzegging, per e-mail, aangetekende brief en gewone post aan [appellant] heeft verzonden (zie 2.2). Verder staat vast dat de aangetekende brief niet is afgehaald, maar de per gewone post verzonden brief goed is aangekomen. [appellant] heeft niet afwijzend gereageerd op de inhoud van de brief en heeft ook geen gebruik gemaakt van de geboden mogelijkheid om terug te komen op zijn opzegging. Storteboom heeft [appellant] na het gesprek proberen te bellen, maar het nummer bleek buiten bereik. [appellant] liet niets meer van zich horen. Dit alles, in samenhang bezien met het feit dat [appellant] zich overeenkomstig de inhoud van de ontslagbrief heeft gedragen (hij is naar Marokko vertrokken zonder toestemming te vragen of vakantiedagen op te nemen en heeft pas in september 2017, nadat hij al twee keer geen salaris had ontvangen, gevraagd om loondoorbetaling) maakt dat is voldaan aan de voor de hand liggende ratio van de cao-bepaling: het verkrijgen van zekerheid omtrent de opzegging door werknemer en het bieden van bescherming tegen een in een opwelling gedane opzegging.
Het hof volgt daarom het betoog van Storteboom dat het gelet op voornoemde omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [appellant] een beroep op nietigheid doet vanwege het feit dat hij niet schriftelijk heeft opgezegd. Dat betekent dat moet worden uitgegaan van een rechtsgeldige opzegging.

3.De slotsom

3.1
Omdat [appellant] geen voldoende concrete stellingen heeft gedaan die, indien ze zouden worden bewezen, tot een ander oordeel kunnen leiden, passeert het hof zijn bewijsaanbod.
3.2
Het hoger beroep faalt. Het bestreden vonnis zal dus worden bekrachtigd.
3.3
Het hof zal [appellant] als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het hoger beroep veroordelen. De kosten daarvan aan de zijde van Storteboom zullen worden vastgesteld op € 741 voor griffierecht en € 1074 voor salaris advocaat (1 punt x tarief II).

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter te Arnhem, rechtbank Gelderland, van 17 juli 2019;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Storteboom vastgesteld op € 741 voor griffierecht en op € 1074 voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.J. de Kerpel-van de Poel, A.A. van Rossum en G.A. Diebels en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 8 december 2020.