ECLI:NL:GHARL:2020:10256

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 december 2020
Publicatiedatum
8 december 2020
Zaaknummer
200.266.588
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident ex artikel 217 Rv na verwijzing door de Hoge Raad met betrekking tot gezag en zorg voor een minderjarige na echtscheiding

In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, betreft het een incident ex artikel 217 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) na verwijzing door de Hoge Raad. De eiser in het incident, [eiser], heeft geen belang bij tussenkomst en kan geen nadelige gevolgen ondervinden van de uitkomst van de hoofdzaak. De hoofdzaak betreft de zorg en het gezag over [de minderjarige], geboren uit het ontbonden huwelijk van [appellante] en [eiser]. De rechtbank Den Haag heeft in 2011 [appellante] belast met het eenhoofdig gezag, maar deze beschikking is in 2012 door het hof Den Haag vernietigd, waarna [eiser] het eenhoofdig gezag kreeg. De Hoge Raad heeft eerder een arrest van het hof Amsterdam vernietigd en de zaak terugverwezen voor verdere behandeling.

In het incident vordert [eiser] onder andere dat [appellante] en de Staat hem voorzien van processtukken en dat de behandeling van de procedure achter gesloten deuren plaatsvindt. [appellante] en de Staat hebben de vorderingen van [eiser] betwist. Het hof oordeelt dat [eiser] geen belang heeft bij tussenkomst, omdat hij niet aangeeft dat hij zelf een vordering wil instellen tegen de procederende partijen. De rechtsstrijd tussen [appellante] en de Staat betreft enkel de vordering van [appellante] tot schadevergoeding, en de rechtspositie van [eiser] wordt niet beïnvloed door de uitkomst van deze procedure.

Het hof wijst de incidentele vorderingen van [eiser] af en veroordeelt hem in de kosten van het incident. De hoofdzaak wordt verwezen naar de rol voor antwoordmemorie na verwijzing. Dit arrest is gewezen op 8 december 2020 en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.266.588
(zaaknummer rechtbank Noord-Holland: 229635)
(zaaknummer Hoge Raad 17/03817)
arrest van 8 december 2020
in het incident ex artikel 217 Rv van
[eiser],
wonende te [A] ,
eiser in het incident,
hierna: [eiser] ,
advocaat: mr. D.J.B. Bosscher,
in het geding zoals verwezen naar dit hof bij arrest van de Hoge Raad van 19 oktober 2018
in de zaak van
[appellante],
wonende te [A]
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
verweerster in het incident,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. M.Ch. Kaaks,
tegen:
de
Staat der Nederlanden(Ministerie van Justitie en Veiligheid),
zetelende te Den Haag,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
verweerder in het incident,
hierna: de Staat,
advocaat: mr. A.Th.M. ten Broeke.

1.Het verloop van het geding

1.1
Voor het verloop van het geding tot aan het arrest van de Hoge Raad van 19 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1976, (hierna: het verwijzingsarrest) verwijst het hof naar dat arrest.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- de memorie na verwijzing,
- de incidentele memorie tot tussenkomst althans voeging van [eiser] ,
- de memorie van antwoord in het incident van [appellante] ,
- de memorie van antwoord in het incident van de Staat,
- de pleidooien overeenkomstig de pleitnotities. Hierbij akte is verleend van de stukken die bij journaalbericht van 31 augustus 2020 door mr Bosscher namens [eiser] zijn ingebracht.
1.3
Na afloop van de pleidooien heeft het hof arrest in het incident bepaald (op één dossier).

2.De motivering van de beslissing in het incident na verwijzing

2.1
In deze zaak gaat het (kort weergegeven) om het volgende.
Uit het door echtscheiding ontbonden huwelijk van [appellante] en [eiser] is [in] 2008 [de minderjarige] geboren. Bij beschikking van de rechtbank Den Haag van 27 oktober 2011 is [appellante] belast met het eenhoofdig gezag over [de minderjarige] . Bij beschikking van het hof Den Haag van 25 april 2012 is die beschikking vernietigd en is [eiser] belast met het eenhoofdig gezag over [de minderjarige] . [appellante] en [eiser] dragen elk, elkaar afwisselend, gedurende de helft van de tijd de zorg voor de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] .
In de hoofdzaak heeft het hof Amsterdam bij voormeld arrest van 9 mei 2017 (met vernietiging van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 23 december 2015) voor recht verklaard dat de handelwijze van de Staat jegens [appellante] onrechtmatig is, doordat de raad voor de kinderbescherming (hierna: de raad) in 2010/2011 zijn onderzoek naar het risico dat [eiser] zou overgaan/zou zijn overgegaan tot pedoseksuele gedragingen ten nadele van [de minderjarige] beperkt en dus onzorgvuldig heeft ingericht en de Staat veroordeeld tot vergoeding aan [appellante] van immateriële en materiële schade die is veroorzaakt door de onrechtmatige handelwijze van de raad en de onrechtmatige handelwijze van het openbaar ministerie, op te maken bij staat.
[eiser] heeft op 16 januari 2017 kennis gekregen van de lopende procedure in de hoofdzaak.
Bij het verwijzingsarrest heeft de Hoge Raad het arrest van het hof Amsterdam van 9 mei 2017 vernietigd en de zaak verwezen naar dit hof ter verdere behandeling en beslissing.
Bij arrest van het hof Amsterdam van 21 april 2020 (met kenmerk 200.244.059/01) is [eiser] niet-ontvankelijk verklaard in zijn derdenverzet tegen voormeld arrest van dat hof van 9 mei 2017.
2.2
[eiser] vordert (in het incident):
- te bevelen dat [appellante] en de Staat hem voorzien van de processtukken in de hoofdzaak voor verwijzing en hun beider processtukken in deze procedure en hem een termijn te geven zich bij nadere conclusie uit te laten over die processtukken;
- te bevelen dat de behandeling van deze procedure plaatsvindt met gesloten deuren;
- hem toe te staan, primair, tussen te komen in deze procedure en, subsidiair, zich te voegen in deze procedure aan de zijde van de Staat;
- te beslissen dat behandeling van de procedure na verwijzing plaatsvindt na afronding van het derdenverzet (in de zaak met kenmerk 200.244.059/01).
2.3
[appellante] concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] . De Staat refereert zich aan het oordeel van het hof ten aanzien van de gevorderde tussenkomst dan wel voeging en gevorderde behandeling achter gesloten deuren en concludeert tot afwijzing van de vordering tot verstrekking van de processtukken van de Staat uit de procedures voor verwijzing, tot toewijzing van de vordering tot verstrekking van de processtukken die de Staat in de hoofdzaak bij uw hof zal nemen en tot afwijzing van de vordering de procedure na verwijzing aan te houden totdat op het derdenverzet van [eiser] is beslist, kosten rechtens.
2.4
Nu bij voormeld arrest van het hof Amsterdam van 21 april 2020 [eiser] niet-ontvankelijk is verklaard in zijn derdenverzet tegen het arrest van dat hof van 9 mei 2017, hoeft het hof niet te beslissen op het verzoek van [eiser] te bepalen dat behandeling van de procedure na verwijzing plaatsvindt na afronding van het derdenverzet. Het hof zal eerst de incidentele vordering van [eiser] strekkende tot tussenkomst dan wel voeging ex artikel 217 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) beoordelen.
2.5
Op grond van artikel 217 in verband met artikel 353 lid 1 Rv kan ieder die belang heeft bij een tussen andere partijen aanhangig geding, ook in hoger beroep, vorderen daarin te mogen tussenkomen of zich daarin te mogen voegen. Voor toewijzing van een vordering tot tussenkomst moet blijken van een belang van de verzoeker om benadeling of verlies van een hem toekomend recht te voorkomen (HR 14 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF2833). Bovendien dient de partij die tussenkomst vordert de wens te hebben een eigen vordering in te stellen tegen (een van) de procederende partijen. Deze partij hoeft niet reeds bij haar vordering tot tussenkomst haar vordering in tussenkomst te preciseren, of in te stellen (HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:768). Voeging kan worden gevorderd door een ieder die belang heeft bij een tussen andere partijen aanhangig geding. Voor het aannemen van een zodanig belang is voldoende dat de partij die voeging vordert nadelige gevolgen kan ondervinden van een uitkomst van de procedure die ongunstig is voor de partij aan wier zijde zij zich voegt.
2.6
[eiser] heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat hij de mogelijkheid moet krijgen om onjuiste feiten en stellingen van [appellante] in de procedure tegen de Staat te weerleggen. Voorts stelt hij dat hij zich moet kunnen verweren tegen een nieuw onderzoek naar zijn persoon of naar [de minderjarige] en dat hij zich moet kunnen verdedigen tegen het mediaoffensief van het juridisch team van [appellante] . Daarbij beroept hij zich op de artikelen 6 (recht op een eerlijk proces) en 8 (recht op eerbiediging van privé-, familie- en gezinsleven) van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens.
2.7
[appellante] stelt dat [eiser] niet-ontvankelijk is in zijn vorderingen ex 217 Rv dan wel dat deze moeten worden afgewezen. Volgens [appellante] is de vordering tot tussenkomst onvoldoende gemotiveerd en heeft [eiser] niet aangegeven welke mogelijke vordering hij jegens de Staat en/of [appellante] wil instellen. Daarmee voldoet [eiser] niet aan zijn stel- en motiveringsplicht, aldus [appellante] .
2.8
Naar het oordeel van het hof heeft [eiser] geen belang bij tussenkomst, alleen al omdat hij niet aangeeft dat hij zelf een vordering wil instellen tegen (een van) de procederende partijen. Voor zover [eiser] betoogt dat hij pas kan beoordelen welke vordering hij zelf kan instellen wanneer hij over de volledige processtukken van de hoofdzaak beschikt, is van belang wat hij aangeeft te willen bewerkstelligen met tussenkomst. Voor zover dat is het voorkomen van verdere onderzoeken door de raad (als uitvoeringsorgaan van de Staat) naar zijn gezinssituatie geldt dat dit in elk geval in de onderhavige civielrechtelijke vorderingsprocedure niet meer aan de orde is. De rechtsstrijd tussen [appellante] en de Staat gaat in de procedure na verwijzing nog slechts om de vordering van [appellante] tot schadevergoeding, nu [appellante] van haar kant geen cassatie had ingesteld tegen de afwijzing van haar andere vorderingen. Na verwijzing door de Hoge Raad is in beginsel geen plaats voor nieuwe grieven, weren en vorderingen dan wel wijziging van eis.
Ook indien de staat (in het meest vergaande geval) aan [appellante] een schadevergoeding dient te betalen, heeft dit voor [eiser] dan geen gevolg.
Voor zover hij wil bewerkstelligen dat de hoofdzaak met gesloten deuren wordt behandeld ter bescherming van hem tegen negatieve beeldvorming, is dat naar het oordeel van het hof geen vordering zoals die bij tussenkomst is bedoeld; bij de in te stellen vordering gaat het namelijk om het eindresultaat van de procedure, en niet om de wijze waarop een eventuele mondelinge behandeling plaatsvindt. De regie daarin is aan de zittingsrechter.
2.9
Voor wat betreft de voeging is de vraag of [eiser] nadelige gevolgen kan ondervinden van de uitkomst van de hoofdzaak tussen [appellante] en de Staat. In de hoofdzaak is de Staat door het hof Amsterdam veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding aan [appellante] en is de vordering tot hernieuwd onderzoek door de raad (“alsnog te doen wat hij jegens [appellante] ten onrechte heeft nagelaten”) afgewezen. Vaststelling van feiten en beslissingen in die hoofdzaak kunnen uitsluitend gezag van gewijsde krijgen in de rechtsbetrekkingen tussen [appellante] en de Staat. Dat betekent dat de hoofdzaak juridisch gezien geen gevolgen heeft voor de rechtspositie van [eiser] . Bovendien geldt ook hier dat de rechtsstrijd tussen [appellante] en de Staat, in de procedure na verwijzing, nog slechts ziet op de vordering van [appellante] tot schadevergoeding van de Staat, nu [appellante] van haar kant geen cassatie had ingesteld tegen de afwijzing van haar andere vorderingen. Na verwijzing door de Hoge Raad is in beginsel geen plaats voor nieuwe grieven, weren en vorderingen dan wel een wijziging van eis.
2.1
[eiser] voert ook aan dat feitelijke gevolgen van de hoofdzaak voor hem nadelig kunnen zijn. Hij vreest dat [appellante] in de procedure tegen de staat onjuiste beweringen over hem doet, die hij wil kunnen weerleggen. Voorts moet hij zich kunnen verweren tegen een nieuw onderzoek door de raad waarop [appellante] aanstuurt, in verband met zijn belang om niet onnodig in zijn gezinsleven te worden gestoord. Bovendien moet hij zich kunnen verdedigen tegen negatieve beeldvorming over hem in de media door het juridisch team van [appellante] , aldus [eiser] .
Voor wat betreft een mogelijk nieuw onderzoek door de raad verwijst het hof naar hetgeen hiervoor bij 2.9 is overwogen. Voor wat betreft de mogelijkheid dat de raad ooit mocht overwegen om opnieuw enig onderzoek te doen naar de situatie van [de minderjarige] , en voor wat betreft de vrees dat [appellante] in de procedure tegen de staat onjuiste beweringen over [eiser] zal doen en ook de vrees voor negatieve beeldvorming over hem in de media geldt het volgende. Dit is een zodanig algemeen en ruim geformuleerd belang dat het daarmee onvoldoende concreet is om zich in de onderhavige hoofdzaak te kunnen voegen. Anders gezegd: het staat in een te ver verwijderd verband met de rechtsstrijd zoals die nu na verwijzing nog voorligt. Overigens geldt dat, indien [appellante] onjuiste beweringen over hem in de media doet, daarvoor andere procedures beschikbaar zijn. Bij het voorgaande slaat het hof mede acht op een goede procesorde, het stadium waarin de voeging en tussenkomst wordt gevraagd en de beperkte rechtsstrijd die na verwijzing na cassatie nog voorligt.
2.11
Uit het voorgaande volgt dat de overige stellingen en vorderingen van [eiser] geen bespreking behoeven.
2.12
Het hof zal [eiser] , als de in het ongelijk te stellen partij, veroordelen in de kosten van het incident, tot aan deze uitspraak zowel aan de zijde van [appellante] als van de Staat vastgesteld op € 2.148,- (2 punten x tarief II) voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief.
2.13
Het hof zal de hoofdzaak naar de rol verwijzen voor antwoordmemorie na verwijzing zijdens de Staat. Verder houdt het hof iedere beslissing aan.

3.De beslissing

Het hof, recht doende:
in het incident tot tussenkomst en voeging:
wijst de incidentele vorderingen van [eiser] af;
wijst af het meer of anders gevorderde;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het incident, tot aan deze uitspraak zowel aan de zijde van [appellante] als de Staat vastgesteld op € 2.148,- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief;
in de hoofdzaak in hoger beroep:
verwijst de zaak naar de roldatum 19 januari 2021 voor antwoordmemorie na verwijzing;
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.L. van der Bel, R. Prakke-Nieuwenhuizen en R. Krijger, is bij afwezigheid van de voorzitter getekend door de rolraadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 8 december 2020.