ECLI:NL:GHARL:2020:10235

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 december 2020
Publicatiedatum
8 december 2020
Zaaknummer
200.280.040
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging machtiging uithuisplaatsing van minderjarigen in het kader van gezinshereniging en veiligheid

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 8 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van drie minderjarige kinderen. De moeder, verzoekster in hoger beroep, had grieven ingediend tegen de eerdere beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Gelderland, die de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen had verlengd. De kinderen, [de minderjarige1], [de minderjarige2] en [de minderjarige3], zijn onder toezicht gesteld vanwege ernstige zorgen over hun veiligheid in de thuissituatie bij de moeder. Het hof heeft vastgesteld dat de gronden voor uithuisplaatsing nog steeds aanwezig zijn, onder andere door de onveilige thuissituatie en het gebrek aan inzicht van de moeder in de situatie. De moeder had aangevoerd dat zij in staat was om voor de kinderen te zorgen, maar het hof oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor een veilige terugplaatsing. De beslissing van de kinderrechter om de machtigingen tot uithuisplaatsing te verlengen is door het hof bekrachtigd, waarbij het hof ook de noodzaak van traumaverwerking voor de kinderen benadrukte. De moeder's verzoek om de machtigingen voor een kortere termijn te verlengen werd afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.280.040 en 200.280.042
(zaaknummers rechtbank Gelderland 365349 en 365354)
beschikking van 8 december 2020
inzake
in beide zaaknummers
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: voorheen mr. N. Groen te Almere, thans mr. C.M. Achekar te Almere,
en
de gecertificeerde instelling
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
in zaaknummer 200.280.040
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
[de vader],
verblijvende in Penitentiaire Inrichting [B] ,
verder te noemen: de vader (van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] ),
advocaat: mr. J.A.P.M. van Dal te Arnhem.

1.Het geding in eerste aanleg

in zaaknummer 200.280.040
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 28 februari 2020 (uitgesproken onder beide zaaknummers) en 24 maart 2020 (uitgesproken onder zaaknummer 365349).
in zaaknummer 200.280.042
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 28 februari 2020 (uitgesproken onder beide zaaknummers) en 24 maart 2020 (uitgesproken onder zaaknummer 365354).

2.Het geding in hoger beroep

in beide zaaknummers
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 24 juni 2020;
  • een brief van de raad voor de kinderbescherming (verder: de raad) van 4 juli 2020;
  • een journaalbericht van mr. Groen van 14 juli 2020 met een productie;
  • een brief van de GI van 21 juli 2020 met producties;
  • een e-mailbericht van de GI van 19 augustus 2020.
2.2
Voor 20 augustus 2020 was een mondelinge behandeling gepland. Verschenen zijn:
  • de moeder in persoon, bijgestaan door haar advocaat;
  • mr. Van Dal, namens de vader;
  • een vertegenwoordiger van de GI.
Namens de raad was, met bericht vooraf, niemand aanwezig. De mondelinge behandeling is aangehouden omdat de vader niet bij de penitentiaire inrichting was opgehaald door DV&O. De zaken zijn niet inhoudelijk behandeld.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 10 november 2020 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
  • de moeder in persoon, bijgestaan door haar advocaat;
  • de vader in persoon, bijgestaan door mr. Van Dal;
  • een vertegenwoordiger van de GI.

3.De feiten

in beide zaaknummers
3.1
De moeder en [de vader] zijn de ouders van:
  • [de minderjarige1] , geboren [in] 2013 te [C] (verder: [de minderjarige1] ), en
  • [de minderjarige2] , geboren [in] 2015 te [C] (verder: [de minderjarige2] ).
De vader heeft [de minderjarige1] en [de minderjarige2] erkend. De ouders zijn gezamenlijk belast met het gezag over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] .
3.2
Uit de moeder is voorts geboren [de minderjarige3] , [in]
2018 te [C] (verder: [de minderjarige3] ). De moeder is van rechtswege alleen belast met het gezag over [de minderjarige3] .
3.3
De kinderrechter heeft bij beschikking van 4 december 2018 [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] (verder: de kinderen) voorlopig onder toezicht gesteld van de GI tot 3 maart 2019.
3.4
Eveneens bij beschikking van 4 december 2018 heeft de kinderrechter een spoedmachtiging verleend tot uithuisplaatsing van de kinderen in een voorziening voor pleegzorg met ingang van 3 december 2018 voor de duur van vier weken (tot uiterlijk) 31 december 2018.
3.5
Bij beschikking van 11 december 2018 heeft de kinderrechter een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van de kinderen in een gezinshuis tot uiterlijk 3 maart 2019.
3.6
Bij beschikking van 1 maart 2019 heeft de kinderrechter de kinderen onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 1 maart 2019 tot 1 maart 2020 en heeft de kinderrechter een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van de kinderen in een gezinshuis met ingang van 1 maart 2019 tot uiterlijk 1 maart 2020.
3.7
Bij beschikking van 5 september 2019 heeft dit hof de beschikking van 1 maart 2019, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, bekrachtigd.
3.8
Bij de beschikking van 28 februari 2020 heeft de kinderrechter, voor zover hier van belang, de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen verlengd tot 29 maart 2020, de beslissing voor het overige aangehouden en de beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
3.9
De drie kinderen verblijven samen in een gezinshuis.

4.De omvang van het geschil

in zaaknummer 200.280.040
4.1
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van
24 maart 2020 (uitgesproken onder zaaknummer 365349) heeft de kinderrechter zowel de ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] als de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] in een gezinshuis verlengd tot 1 maart 2021.
in zaaknummer 200.280.042
4.2
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van
24 maart 2020 (uitgesproken onder zaaknummer 365354) heeft de kinderrechter zowel de ondertoezichtstelling van [de minderjarige3] als de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige3] in een gezinshuis verlengd tot 1 maart 2021.
in beide zaaknummers
4.3
De moeder is met drie grieven in hoger beroep gekomen van de beschikkingen van
24 maart 2020. Deze grieven zien op de verlengingen van de machtigingen tot uithuisplaatsing. De moeder verzoekt de beschikkingen van 24 maart 2020 te vernietigen (het hof begrijpt:) voor zover deze betrekking hebben op de machtigingen tot uithuisplaatsing en, in zoverre opnieuw beschikkende, het verzoek van de GI tot verlenging van de machtigingen tot uithuisplaatsing van de kinderen voor de duur van één jaar alsnog af te wijzen dan wel een zodanig kortere termijn te bepalen die het hof juist acht.
4.4
De GI heeft mondeling verweer gevoerd.

5.De motivering van de beslissing

in beide zaaknummers
5.1
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Ingevolge artikel 1:265c, tweede lid, BW kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling, de raad of het openbaar ministerie de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
5.2
Op grond van de stukken en wat tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen is het hof, anders dan de moeder aanvoert, van oordeel dat de gronden voor uithuisplaatsing zoals genoemd in artikel 1:265b, eerste lid, BW ten tijde van de bestreden beschikkingen aanwezig waren en nog steeds aanwezig zijn. Het hof neemt daarbij het volgende in aanmerking.
5.3
Bij beschikking van 1 maart 2019 heeft de kinderrechter geoordeeld dat de moeder op dat moment niet in staat was de kinderen een veilige en stabiele opvoedomgeving te bieden. Die beschikking is bij beschikking van dit hof van 5 september 2019 bekrachtigd. De beschikking van het hof is inmiddels onherroepelijk geworden. Bij de beoordeling van de grieven van de moeder tegen de bestreden beschikkingen is daarom het uitgangspunt dat de moeder niet in staat is de kinderen een veilige en stabiele opvoedomgeving te bieden, tenzij sprake is van gewijzigde omstandigheden die maken dat de moeder daartoe inmiddels wel in staat is.
5.4
De volgende omstandigheden hebben destijds geleid tot de uithuisplaatsing van de kinderen:
  • Er waren ernstige zorgen over de fysieke en emotionele veiligheid van de kinderen in de thuissituatie bij de moeder;
  • Er was sprake van een instabiele en onrustige opvoedomgeving;
  • [de minderjarige1] en [de minderjarige2] waren geregeld getuige van ruzies tussen de moeder en de vader;
  • [de minderjarige1] en [de minderjarige2] hadden te kampen met hechtingsproblematiek;
  • [de minderjarige1] had moeite om los van de moeder te functioneren en [de minderjarige2] liet soms grenzeloos, gemeen gedrag zien;
  • Toen [de minderjarige3] nog geen drie weken oud was, liep zij ernstig (blijvend) letsel op in de thuissituatie bij de moeder;
  • De moeder was onvoldoende bereid en in staat om onder eigen verantwoordelijkheid de bedreiging in de ontwikkeling van de kinderen weg te nemen en hulpverlening te accepteren;
  • De moeder handelde onvoldoende in het belang van de kinderen.
  • Het ontbrak de moeder aan inzicht en het lukte haar onvoldoende om te profiteren van hulp in het vrijwillige kader.
5.5
In (de toelichting op) grief 1 stelt de moeder dat de kinderrechter in de bestreden beschikkingen ten onrechte heeft overwogen dat vooralsnog onvoldoende duidelijk is of de thuissituatie bij de moeder veilig is, omdat het strafrechtelijk onderzoek naar de oorzaak van het letsel bij [de minderjarige3] nog niet is afgerond. De moeder voert aan dat ervan wordt uitgegaan dat zij [de minderjarige3] heeft mishandeld, terwijl dit in het geheel niet is bewezen. Volgens de moeder kan zij de veiligheid van de kinderen garanderen en heeft zij dat ook altijd gedaan.
5.6
Het hof stelt voorop dat het niet aan dit hof is om vast te stellen of de moeder al dan niet schuldig is aan mishandeling van [de minderjarige3] . In deze procedure gaat het om de vraag of de moeder in staat is om de veiligheid van de kinderen te waarborgen. Het staat vast dat [de minderjarige3] , toen zij nog geen drie weken oud was, ernstig (blijvend) letsel heeft opgelopen in de thuissituatie bij de moeder. Volgens de verklaring die de moeder hierover heeft afgelegd, was de moeder in dezelfde ruimte als [de minderjarige3] toen [de minderjarige3] het letsel opliep. Voor deze procedure is relevant dat, wat de toedracht van het letsel bij [de minderjarige3] ook is geweest, de moeder niet in staat was om [de minderjarige3] daartegen te beschermen en op dat moment haar veiligheid te waarborgen. Grief 1 faalt.
5.7
Gelet op het bovenstaande ziet het hof ook geen reden om de beslissing over de machtigingen tot uithuisplaatsing aan te houden totdat het hof beschikt over het rapport dat het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) heeft opgemaakt over het letsel van [de minderjarige3] of totdat uitspraak is gedaan in de strafzaak tegen de moeder, zoals namens de vader is verzocht op de mondelinge behandeling bij het hof.
5.8
In (de toelichting op) de grieven 2 en 3 voert de moeder aan dat zij geen redelijke kans krijgt om te bewijzen dat zij voor de kinderen kan zorgen. Volgens haar is sprake van een cirkelredenering: er wordt op dit moment niet onderzocht of terugplaatsing van de kinderen bij haar mogelijk is omdat zij geen contact heeft met de kinderen en nu zij geen contact heeft met de kinderen is terugplaatsing niet aan de orde. De moeder vindt dat in elk geval eerst een onderzoek moet worden gedaan voordat wordt geconcludeerd dat terugplaatsing niet aan de orde is.
5.9
Evenals de kinderrechter en de GI ziet het hof op dit moment geen ruimte voor een onderzoek naar de mogelijkheden voor terugplaatsing van de kinderen bij de moeder. Voor een dergelijk onderzoek is op zijn minst nodig dat er contact is tussen de moeder en de kinderen en dat is er nu niet. Uit de stukken blijkt dat de contactmomenten tussen de moeder en de kinderen destijds zijn stopgezet omdat alle drie de kinderen heftig en zorgelijk gedag vertoonden na contact met de moeder. De kinderen zijn geplaatst in een gezinshuis dat is gespecialiseerd in de opvang en de behandeling van getraumatiseerde kinderen. Vanuit het gezinshuis zijn bij [de minderjarige1] en [de minderjarige2] speltherapie en psychomotorische therapie ingezet. [de minderjarige1] en [de minderjarige2] zijn ook aangemeld voor traumatherapie, maar vanwege de coronamaatregelen is deze therapie onvoldoende opgestart. Om de traumatherapie te kunnen laten slagen, is het volgens de behandelaars noodzakelijk dat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] een stabiele woon- en opvoedsituatie hebben en dat er rust is in de omgangssituatie met de moeder. Bij onrust over de woon- en opvoedsituatie van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] en bij onduidelijkheid over het contact met de moeder is volgens de behandelaars de actuele angst bij [de minderjarige1] en [de minderjarige2] te groot en is er een contra-indicatie voor de traumatherapie. Volgens de GI zijn [de minderjarige1] en [de minderjarige2] nog steeds bang voor de moeder. De GI zegt dat het praten over de moeder bij [de minderjarige1] angst en agressie oproept en dat [de minderjarige2] dagenlang boos, agressief, teruggetrokken en angstig kan zijn als de moeder ter sprake komt. Anders dan de vader en de moeder op de mondelinge behandeling bij het hof hebben aangevoerd, heeft het hof geen reden om te twijfelen aan wat de GI in dit kader heeft gezegd.
Gezien het voorgaande is het hof evenals de kinderrechter van oordeel dat de GI terecht eerst inzet op traumaverwerking bij [de minderjarige1] en [de minderjarige2] en herstel van de psychische gezondheid van de kinderen, voordat tot contactherstel met de moeder kan worden gekomen. De grieven 2 en 3 falen.
5.1
Nu niet is gebleken van (nieuwe) feiten en omstandigheden die zouden moeten leiden tot het oordeel dat de gronden voor de uithuisplaatsing van de kinderen niet langer aanwezig zijn, zal het hof de bestreden beschikkingen in stand laten voor zover deze betrekking hebben op de machtigingen tot uithuisplaatsing. Het hof ziet in het door de moeder aangevoerde geen aanleiding om de machtigingen tot uithuisplaatsing te verlengen voor een kortere duur.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
in zaaknummer 200.280.040
bekrachtigt beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 24 maart 2020 (uitgesproken onder zaaknummer 365349), voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
in zaaknummer 200.280.042
bekrachtigt beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 24 maart 2020 (uitgesproken onder zaaknummer 365354), voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
in beide zaaknummers
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. Phaff, I.G.M.T. Weijers-van der Marck en C.F.L.A. van der Vegt-Boshouwers, bijgestaan door mr. K.A.M. Oude Vrielink als griffier, en is op 8 december 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.