ECLI:NL:GHARL:2020:10196

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 december 2020
Publicatiedatum
8 december 2020
Zaaknummer
200.283.729/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige in het kader van de zorg voor de opvoedsituatie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 3 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, geboren in 2020. De moeder, die alleen het ouderlijk gezag uitoefent, heeft in eerste aanleg geen verweer gevoerd tegen het verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming om het kind onder toezicht te stellen en een machtiging tot uithuisplaatsing te verlenen. De kinderrechter heeft dit verzoek toegewezen, met als argument dat de moeder niet in staat is om een veilige en stabiele opvoedsituatie te bieden, gezien haar persoonlijke problematiek en de zorgelijke relatie met de vader van het kind.

In hoger beroep heeft de moeder de beslissing van de kinderrechter bestreden en verzocht om de machtiging tot uithuisplaatsing te beperken tot maximaal zes maanden. Het hof heeft de argumenten van de moeder gehoord, maar is van oordeel dat de kinderrechter terecht heeft geoordeeld dat de machtiging tot uithuisplaatsing noodzakelijk is voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige. Het hof heeft de zorgen over de opvoedingssituatie bij de moeder en de vader bevestigd en benadrukt dat de moeder onvoldoende inzicht heeft in haar situatie en de risico's voor het kind.

Het hof heeft de bestreden beschikking van de kinderrechter bekrachtigd, waarbij de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige in stand blijft. De beslissing is genomen in het belang van de minderjarige, waarbij het hof heeft vastgesteld dat er geen perspectief is op een veilige terugplaatsing binnen de gestelde termijn.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.283.729/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 173294)
beschikking van 3 december 2020
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J.J.C. Engels te Heerhugowaard,
en
de raad voor de kinderbescherming,
regio Noord-Nederland, locatie Leeuwarden,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
de gecertificeerde instelling
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
kantoorhoudend te Amsterdam,
verder te noemen: de GI.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 24 juni 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 24 september 2020;
- het verweerschrift van de raad met productie(s);
- het verweerschrift van de GI met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Engels van 7 oktober 2020 met productie(s).
2.2 De mondelinge behandeling heeft op 9 november 2020 plaatsgevonden. Verschenen zijn de moeder en haar advocaat, namens de raad mevrouw [B] en namens de GI mevrouw [C] .

3.De feiten

3.1
De moeder is [in] 2020 bevallen van [de minderjarige] (hierna: [de minderjarige] ) over wie de moeder van rechtswege alleen het ouderlijk gezag uitoefent.
3.2
De raad is na een zorgmelding al voor de geboorte van [de minderjarige] een onderzoek gestart naar de opvoedsituatie bij de moeder. De bevindingen van de raad zijn neergelegd in een rapport raadsonderzoek van 9 juni 2020.
3.3
Bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank op 10 juni 2020, heeft de raad verzocht het toen nog ongeboren kind van de moeder voor een jaar onder toezicht te stellen en machtiging tot uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg te verlenen voor het kind vanaf de dag van de geboorte voor de duur van de ondertoezichtstelling. Ter onderbouwing is verwezen naar het daarbij gevoegd raadsrapport van 9 juni 2020.
3.4
De moeder heeft geen verweer gevoerd in eerste aanleg en zij is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet op de zitting van de kinderrechter verschenen op 24 juni 2020.
3.5
In de bestreden beschikking heeft de kinderrechter het verzoek van de raad toegewezen en het toen nog ongeboren kind van de moeder onder toezicht gesteld van de GI tot 24 juni 2021. Tevens is een machtiging tot uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg verleend voor het kind met ingang van de dag van de geboorte. Die beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
3.6
[de minderjarige] is na haar geboorte vanuit het ziekenhuis in een pleeggezin geplaatst.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg met ingang van de dag van haar geboorte tot uiterlijk 24 juni 2021.
4.2
De moeder is met twee grieven in hoger beroep gekomen en zij verzoekt het hof -na aanpassing van haar verzoek ter zitting- de bestreden beschikking te vernietigen op het punt van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] en opnieuw rechtdoende de termijn van de machtiging te beperken tot maximaal zes maanden.
4.3
De raad voert verweer en verzoekt het hof het hoger beroep van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4.4
De GI heeft ter zitting mondeling verweer gevoerd en heeft verzocht de beschikking van de kinderrechter in stand te laten.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat ook de raad dit verzoek kan doen.
5.2
De kinderrechter heeft in de bestreden beschikking geoordeeld dat in het geval van de toen nog ongeboren [de minderjarige] , aan de gronden voor een machtiging tot uithuisplaatsing is voldaan vanaf haar geboorte. Daartoe heeft de kinderrechter het volgende overwogen:
"Op grond van het verstandelijk functioneren en daarmee samenhangende
ontwikkelingsleeftijd op de diverse leefgebieden, het belast verleden en de persoonlijke
problematiek van de moeder, in combinatie met de zorgelijke relatie tussen de ouders, is de
kinderrechter met de RvdK van oordeel dat het niet de verwachting is dat de moeder in staat
is het nog ongeboren kind straks een veilige en stabiele opvoedsituatie te bieden. De moeder
is bij alledaagse praktische zaken aangewezen op intensieve ondersteuning van de
hulpverlening. Dat blijkt uit het onderzoek van de RvdK en is bevestigd door de
hulpverlening van [D] , mede middels een door [D] uitgevoerd
psychologisch onderzoek in 2020. Daarbij komt dat de moeder zorgmijdend is en niet in staat
is uit risicovolle situaties te stappen. Uit de stukken blijkt dat de moeder dat zelf niet inziet
en van mening is dat zij samen met de vader wel voor het kind kan zorgen. Dit gegeven naast
de aanwezige risicofactoren vormen een zeer groot risico voor de (emotionele) veiligheid
van het ongeboren kind. De kinderrechter is van oordeel dat het in het belang van het nog
ongeboren kind is dat het na de geboorte uit huis worden geplaatst in een voorziening voor
pleegzorg om het een veilige en stabiele opvoedingssituatie te kunnen bieden. De
kinderrechter zal daarom ook dit verzoek toewijzen en een machtiging tot uithuisplaatsing
van het nog ongeboren kind verlenen voor de duur van de ondertoezichtstelling."
5.3
De moeder bestrijdt in hoger beroep de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] . Zij acht zich in staat om (op korter termijn) zelf de dagelijkse verzorging en opvoeding van [de minderjarige] op zich te nemen waar nodig met ambulante hulpverlening. In het beroepschrift en ter zitting heeft de moeder dit nader toegelicht.
5.4
Het hof is het niet met de moeder eens en vindt dat de kinderrechter een juiste beslissing heeft genomen. Evenals de kinderrechter en op dezelfde gronden, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat voldaan is aan voornoemde wettelijke vereisten. Het hof voegt nog het volgende toe aan de hiervoor onder 5.2
geciteerde overwegingen van de kinderrechter naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd.
5.5
Vooropgesteld wordt dat [de minderjarige] vanwege haar nog zeer jonge leeftijd volledig afhankelijk is van haar opvoeders, die dan ook betrouwbaar zullen moeten zijn in hun beschikbaarheid voor [de minderjarige] , daarbij oog moeten hebben voor wat [de minderjarige] nodig heeft en in staat zijn om daarop in te spelen. Dat wordt ook wel sensitiviteit en responsiviteit genoemd. Naast de basisverzorging (eten, drinken, slapen) heeft [de minderjarige] met name ook een hygiënische en veilige omgeving nodig met voldoende structuur, liefdevolle aandacht en stimulans. De (forse) zorgen bij de diverse betrokken personen en instanties over de mogelijkheden van de moeder om aan die opvoedingsbehoeften van [de minderjarige] tegemoet te komen, zijn naar het oordeel van het hof terecht.
5.6
De moeder heeft jarenlang hulp en begeleiding ontvangen en ook met die hulp, laatstelijk vanuit 24 uurs zorg vanuit de Stichting [D] , blijven zorgen bestaan. Zo lukt het haar onvoldoende om te zorgen voor haar eigen fysieke en sociale veiligheid en vermijdt of beëindigt zij vriendschappen die gevaarlijk of pijnlijk zijn niet. Tijdens de zwangerschap heeft zich dan ook ten minste één gewelddadig incident tussen de ouders voorgedaan (volgens de moeder één keer en volgens anderen vaker). Over de vader leest het hof in het raadsrapport onder meer dat hij dagelijks drinkt, dat hij bij [E] begeleid woont en dat hij zorgmijdend is. Daarnaast heeft de moeder over hem ter zitting verklaard dat hij zich soms vreemd gedraagt. Hoewel de vader buiten het raadsonderzoek wilde blijven, wijzen de beschikbare gegevens over hem dus op bijkomende zorgen.
5.7
Dat daarom bodemeisen zijn gesteld door de GI, waar de moeder aan moet voldoen voordat er een perspectiefonderzoek kan worden opgestart, vindt het hof dan ook terecht, gelet op het belang van [de minderjarige] . Een van die bodemeisen is dat de moeder woont op een plek waar 24-uur per dag hulp en begeleiding beschikbaar is. Ter zitting van het hof is gebleken dat de moeder er niet voor kiest daar aan te willen voldoen. De moeder vertelde dat zij zo snel mogelijk bij Stichting [D] weg wil en dat zij een zelfstandige huurwoning toegewezen heeft gekregen in [F] , die zij voornemens is te gaan accepteren. De moeder wil daar gaan samenwonen met de vader. Ook nadat tijdens een korte schorsing van de zitting door de advocaat van de moeder aan haar is uitgelegd wat dit kan betekenen voor het perspectief van [de minderjarige] , hield de moeder vol dat zij wil verhuizen naar [F] . Naar het oordeel van het hof illustreert dit dat de moeder onvoldoende probleeminzicht heeft, niet voldoende betrouwbaar is in haar beschikbaarheid voor [de minderjarige] en dat zij niet in staat is bij haar keuzes steeds het belang van [de minderjarige] voorop te stellen. De moeder heeft ook eerdere kansen niet gegrepen. Zo wilde zij tijdens de zwangerschap al niet in gesprek gaan over een mogelijke opname in een ouder-kind-huis. Het hof wijst de moeder er (nogmaals) nadrukkelijk op dat zij met haar keuze om zelfstandig te willen gaan wonen, het perspectief op onderzoek naar mogelijkheden van (terug)plaatsing van [de minderjarige] bij haar blokkeert. Die keuze kan gaan betekenen dat voor [de minderjarige] straks de aanvaardbare termijn voor terugplaatsing naar de moeder is verstreken. Tot nu toe ontbreekt ook elk perspectief op medewerking van de moeder aan het voldoen aan de basiseisen.
5.8
Voor zover de moeder heeft gewezen op de mogelijkheid van ambulante hulpverlening is dat -gelet op het vorenstaande- niet toereikend om de forse zorgen over (ook de veiligheid van) [de minderjarige] in de opvoedsituatie bij de moeder (en de vader) weg te nemen.
5.9
Op grond van het voorgaande acht het hof de machtiging uithuisplaatsing van [de minderjarige] noodzakelijk in het belang van haar verzorging en opvoeding. Nu niet is te voorzien dat binnen de voorliggende termijn voldoende verandering zal zijn opgetreden in de situatie bestaat geen aanleiding de duur van de maatregel te verkorten.
5.1
Het hoger beroep van de moeder treft geen doel.

6.De slotsom

Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen, voor zover aan dit hoger beroep onderworpen.
7. De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 24 juni 2020 voor zover aan dit hoger beroep onderworpen;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.A. Vermeulen, M.P. den Hollander en I.M. Dölle, bijgestaan door de griffier en is op 3 december 2020 in het openbaar uitgesproken.