De kinderrechter heeft in de bestreden beschikking geoordeeld dat in het geval van de toen nog ongeboren [de minderjarige] , aan de gronden voor een machtiging tot uithuisplaatsing is voldaan vanaf haar geboorte. Daartoe heeft de kinderrechter het volgende overwogen:
"Op grond van het verstandelijk functioneren en daarmee samenhangende
ontwikkelingsleeftijd op de diverse leefgebieden, het belast verleden en de persoonlijke
problematiek van de moeder, in combinatie met de zorgelijke relatie tussen de ouders, is de
kinderrechter met de RvdK van oordeel dat het niet de verwachting is dat de moeder in staat
is het nog ongeboren kind straks een veilige en stabiele opvoedsituatie te bieden. De moeder
is bij alledaagse praktische zaken aangewezen op intensieve ondersteuning van de
hulpverlening. Dat blijkt uit het onderzoek van de RvdK en is bevestigd door de
hulpverlening van [D] , mede middels een door [D] uitgevoerd
psychologisch onderzoek in 2020. Daarbij komt dat de moeder zorgmijdend is en niet in staat
is uit risicovolle situaties te stappen. Uit de stukken blijkt dat de moeder dat zelf niet inziet
en van mening is dat zij samen met de vader wel voor het kind kan zorgen. Dit gegeven naast
de aanwezige risicofactoren vormen een zeer groot risico voor de (emotionele) veiligheid
van het ongeboren kind. De kinderrechter is van oordeel dat het in het belang van het nog
ongeboren kind is dat het na de geboorte uit huis worden geplaatst in een voorziening voor
pleegzorg om het een veilige en stabiele opvoedingssituatie te kunnen bieden. De
kinderrechter zal daarom ook dit verzoek toewijzen en een machtiging tot uithuisplaatsing
van het nog ongeboren kind verlenen voor de duur van de ondertoezichtstelling."