ECLI:NL:GHARL:2020:10023

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 december 2020
Publicatiedatum
2 december 2020
Zaaknummer
19/00840 en 19/00841
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanmaningskosten en dwangbevelkosten in belastingzaken

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 1 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aanmaningskosten en dwangbevelkosten die aan belanghebbende zijn opgelegd door de gemeente Arnhem. De zaak betreft de invordering van onroerende-zaakbelastingen (OZB) en rioolheffing voor de belastingjaren 2016 en 2017. De invorderingsambtenaar had aan belanghebbende aanmaningskosten en dwangbevelkosten in rekening gebracht, waarop belanghebbende bezwaar had gemaakt. De rechtbank Gelderland had eerder de beroepen van belanghebbende ongegrond verklaard en niet-ontvankelijk verklaard. Het Hof heeft de ontvankelijkheid van het hoger beroep in de zaak 19/00841 beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht niet-ontvankelijk had verklaard. Het Hof oordeelde dat de invorderingsambtenaar correct had gehandeld en dat de aanmanings- en dwangbevelkosten terecht in rekening waren gebracht. In de zaak 19/00840 heeft het Hof de stellingen van belanghebbende verworpen en bevestigd dat de aanmanings- en dwangbevelkosten rechtsgeldig waren opgelegd. Het Hof heeft geen aanleiding gezien voor vergoeding van griffierecht of proceskosten. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 1 december 2020.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers 19/00840 en 19/00841
uitspraakdatum: 1 december 2020
Uitspraak van de eenentwintigste enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 9 mei 2019, nummers AWB 18/6508 en AWB 18/6787, in het geding tussen belanghebbende en
de
invorderingsambtenaarvan
de gemeente Arnhem(hierna: de invorderingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Bij de invordering van de aanslagen onroerende-zaakbelastingen (hierna: OZB) en rioolheffing (hierna gezamenlijk ook te noemen: gemeentelijke belastingen) voor de belastingjaren 2016 en 2017 heeft de invorderingsambtenaar bij beschikkingen van 25 augustus 2018 en 29 september 2018 aan belanghebbende aanmaningskosten respectievelijk dwangbevelkosten in rekening gebracht.
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de invorderingsambtenaar twee keer (op 10 oktober 2018 en op 30 oktober 2018) bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de beschikkingen gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de zaken geregistreerd onder de nummers AWB 18/6508 (uitspraak op bezwaar van 10 oktober 2018) en AWB 18/6787 (uitspraak op bezwaar van 30 oktober 2018). De Rechtbank heeft het beroep in de zaak AWB 18/6508 ongegrond verklaard en het beroep in de zaak AWB 18/6787 niet-ontvankelijk verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Het Hof heeft de zaken geregistreerd onder de nummers 19/00840 (Rechtbank: AWB 18/6508) en 19/00841 (Rechtbank: AWB 18/6787).
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 november 2020. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Door belanghebbende zijn duplicaat aanslagbiljetten afvalstoffenheffing 2016 (dagtekening 27 februari 2016) en 2017 (dagtekening 28 februari 2017) overgelegd. In de linker bovenhoek staat vermeld: "DUPLICAAT AANSLAGBILJET EN WOZ-BESCHIKKING". De tekst van het aanslagbiljet luidt:
Aanslagbiljet 2016
"
Heffingen
Heffing Tijdvak Omschrijving Bedrag
Afvalstoffenheffing 01-01-2016 [a-straat] 14 € 181,68
31-12-2016 Eenpersoonshuishouden"
Aanslagbiljet 2017
"
Heffingen
Heffing Tijdvak Omschrijving Bedrag
Afvalstoffenheffing 01-01-2017 [a-straat] 14 € 182,28
31-12-2017 Eenpersoonshuishouden"
2.2.
Met dagtekening 31 maart 2017 is op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [a-straat] 14 te [a-straat] , per waardepeildatum 1 januari 2015, voor het jaar 2016 vastgesteld op € 187.000. Tegelijk met deze beschikking is de aanslag onroerende-zaakbelastingen (hierna: OZB) 2016 tot een bedrag van € 374,56 en rioolrecht [het Hof begrijpt: rioolheffing] 2016 tot een bedrag van € 184 opgelegd. Per saldo derhalve een tot totaal bedrag van € 558,56. De aanslag en de beschikte waarde staan op één aanslagbiljet.
2.3.
Met dagtekening 31 maart 2017 is op grond van de Wet WOZ de waarde van de onroerende zaak [a-straat] 14 te [a-straat] , per waardepeildatum 1 januari 2016, voor het jaar 2017 vastgesteld op € 189.000. Tegelijk met deze beschikking is de aanslag OZB 2017 tot een bedrag van € 377,81 en rioolrecht [het Hof begrijpt: rioolheffing] 2017 tot een bedrag van € 184,84 opgelegd. Per saldo derhalve een totaal bedrag van € 562,65. De aanslag en de beschikte waarde staan op één aanslagbiljet.
2.4.
Met dagtekening 5 januari 2018 zijn bij uitspraken op bezwaar de bezwaren van belanghebbende tegen de WOZ-beschikkingen (zie 2.2. en 2.3.) niet-ontvankelijk verklaard.
2.5.
Met dagtekening 25 augustus 2018 heeft de invorderingsambtenaar belanghebbende een tweetal aanmaningen verzonden om de aanslagen gemeentelijke belastingen 2016 en 2017 respectievelijk tot een bedrag van € 558,56 en € 562,65 binnen twee weken te voldoen. Daarbij is tweemaal een bedrag van € 16 aan aanmaningskosten in rekening gebracht.
2.6.
Met dagtekening 29 september 2018 zijn aan belanghebbende een tweetal dwangbevelen uitgevaardigd met bevel tot betaling van de aanslagen gemeentelijke belastingen 2016 en 2017 (zie 2.2. en 2.3.). Hierbij is tweemaal een bedrag van € 85 aan dwangbevelkosten in rekening gebracht.
2.7.
Bij brieven van 3 oktober 2018 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de kosten van de aanmaningen en dwangbevelen. Belanghebbende heeft in het bezwaarschrift verzocht om uitstel van betaling tot op het bezwaar is beslist.
2.8.
Bij uitspraak op bezwaar van 10 oktober 2018 heeft de invorderingsambtenaar de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard en de kosten van de aanmaningen en dwangbevelen gehandhaafd.
2.9.
Bij (tweede) uitspraak op bezwaar van 30 oktober 2018 heeft de invorderingsambtenaar de bezwaren van belanghebbende tegen de dwangbevelen (nogmaals) ongegrond verklaard.
2.10.
De Rechtbank heeft op 9 mei 2019 uitspraak gedaan (zie 1.3.) en het beroep in de zaak AWB 18/6508 ongegrond en het beroep in de zaak AWB 18/6787 niet-ontvankelijk verklaard.
2.11.
Het hoger beroepschrift van belanghebbende is op 25 juni 2019 bij het Hof binnengekomen.

3.Geschil

In geschil zijn de onderhavige aanmanings- en dwangbevelkosten. In de zaak 19/00841 is in geschil of de Rechtbank het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.

4.Beoordeling van het geschil

19/00841
Ontvankelijkheid
4.1.
Belanghebbende stelt in haar hoger beroep dat de Rechtbank het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.
4.2.
De invorderingsambtenaar kan zich geheel vinden in de uitspraak van de Rechtbank.
4.3.
Gelet op de onder 2.7. tot en met 2.9. vermelde vaststaande feiten heeft de invorderingsambtenaar twee keer op het bezwaar van belanghebbende beslist. Eén keer bij uitspraak op bezwaar van 10 oktober 2018 en ten aanzien van de dwangbevelkosten nogmaals op 30 oktober 2018.
4.4.
Het hof is van oordeel dat de Rechtbank het beroep terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat het stelsel van wettelijke bepalingen die het beroep in belastingzaken regelen, meebrengt dat met het doen van uitspraak op een bezwaarschrift de behandeling van het bezwaar eindigt. Dit betekent in dit geval dat een nadere beslissing (zie 2.9.) die de invorderingsambtenaar – zonder tussenkomst van de rechter – neemt met betrekking tot de onderhavige beschikkingen (zie 2.6.) waartegen bezwaar is gemaakt, niet is aan te merken als een beslissing waartegen op grond van artikel 7:1, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht beroep kan worden ingesteld (vgl. HR 20 januari 2012, nr. 10/02678, ECLI:NL:HR:2012:BT1516).
4.5.
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep in de zaak 19/00841 ongegrond.
19/00840
4.6.
Belanghebbende stelt dat ten onrechte buiten beschouwing is gelaten dat op 16 februari 2018 beroep is ingesteld tegen de uitspraken op bezwaar van 5 januari 2018 tegen de WOZ-beschikkingen 2016 en 2017 (zie 2.2. en 2.3.). Zij heeft in eerdere bezwaar- en beroepzaken steeds betoogd dat de waarde van haar woning nihil is. De Rechtbank had de onderhavige zaak kunnen aanhouden tot in deze zaak was beslist, aldus belanghebbende. Verder voert belanghebbende aan dat zij een eerste beschikking (zie 2.1.) heeft ontvangen en dat de bedragen die daarop verschuldigd waren, tijdig zijn betaald. Belanghebbende stelt verder dat zij een tweede beschikking - waar de Wet waardering onroerende zaken geen mogelijkheid voor biedt - niet heeft ontvangen. Volgens belanghebbende zijn de bestreden aanmanings- en dwangbevelkosten op deze beschikking gebaseerd.
4.7.
De invorderingsambtenaar stelt dat er in eerste instantie, in februari 2016 en februari 2017, twee aanslagen afvalstoffenheffing zijn opgelegd. De vermelding in de linker bovenhoek: "Duplicaat aanslagbiljet en WOZ-beschikking", is een standaard kopje. Uit de aanslagbiljetten blijkt echter duidelijk dat daarin geen WOZ-beschikking is opgenomen, maar dat het uitsluitend de heffing van de afvalstoffenheffing betreft, aldus de invorderingsambtenaar. Vervolgens zijn er op 31 maart 2017 - voor de belastingjaren 2016 en 2017 - twee aanslagen OZB en rioolheffing opgelegd. Tegelijkertijd is de WOZ-waarde bij beschikkingen vastgesteld. Belanghebbende gaat er volgens de invorderingsambtenaar nog steeds vanuit dat de WOZ-waarde van haar woning nihil bedraagt. In de afgelopen jaren zijn daar al meerdere procedures over gevoerd. Daarbij is nooit gebleken dat de WOZ-waarde substantieel te hoog zou zijn vastgesteld. Hij verwijst daarbij naar de uitspraak van het Hof van 25 april 2017. Daarbij komt dat het indienen van bezwaar tegen de hoogte van de WOZ-waarde niet kan leiden tot uitstel van betaling, aldus de invorderingsambtenaar. Voor het overige kan de invorderingsambtenaar zich geheel vinden in de uitspraak van de Rechtbank.
4.8.
De stelling van belanghebbende dat zij de aanslagen gemeentelijke belastingen 2016 en 2017 (zie 2.2. en 2.3.) niet heeft ontvangen, acht het Hof ongeloofwaardig. Belanghebbende stelt immers zelf dat zij op 16 februari 2018 beroep heeft aangetekend tegen de uitspraken op bezwaar van 5 januari 2018. Op 5 januari 2018 heeft de heffingsambtenaar bij uitspraken op bezwaar, de bezwaren tegen de WOZ-beschikkingen 2016 en 2017 niet-ontvankelijk verklaard. De WOZ-beschikking en de aanslag gemeentelijke belastingen staan op dezelfde aanslagbiljetten afgedrukt (zie 2.2. en 2.3.). Ter zitting van de Rechtbank heeft de gemachtigde van belanghebbende verklaard dat zij - ondanks dat belanghebbende de aanslagen niet heeft ontvangen - beroep heeft ingesteld, omdat als er een dwangbevel is, zij er ook vanuit gaat dat er een aanslag is opgelegd. De aanmaningen zijn echter pas op 25 augustus 2018 verzonden (zie 2.5.) en de dwangbevelen zijn op 29 september 2018 uitgevaardigd (zie 2.6.), terwijl het beroep waar belanghebbende naar verwijst dateert van 16 februari 2018.
4.9.
De stelling van belanghebbende dat zij ervan uit is gegaan dat de WOZ-beschikkingen al waren gegeven op 27 februari 2016 respectievelijk 28 februari 2017 (zie 2.1) acht het Hof in het licht van de overige feiten eveneens ongeloofwaardig. Bovendien moet het belanghebbende direct duidelijk zijn geweest dat er geen sprake is van WOZ-beschikkingen, maar alleen van een aanslagbiljetten afvalstoffenheffing (zie 2.1.).
4.10.
Nu is vastgesteld dat belanghebbende in gebreke is gebleven om de aanslagen te voldoen, is zij rechtsgeldig aangemaand en is vervolgens na de aanmaning rechtsgeldig een dwangbevel uitgevaardigd.
4.11.
Het voorgaande houdt in dat de onderhavige aanmaningskosten en dwangbevelkosten naar het oordeel van het Hof terecht aan belanghebbende in rekening zijn gebracht. De stelling van belanghebbende dat de Rechtbank deze zaak zou hebben kunnen aanhouden totdat op het beroep inzake de WOZ-beschikkingen zou zijn beslist, maakt dit niet anders. De aanhouding van de onderhavige zaak schort immers de betalingsverplichting niet op. In het bezwaarschrift is om uitstel van betaling verzocht tot op het bezwaar zou zijn beslist. Op 5 januari 2018 is op het bezwaar beslist (zie 2.4.). Op dat moment eindigde dus ook het uitstel van betaling. Niet gesteld of anderszins is het Hof gebleken dat door of namens belanghebbende is verzocht om verder uitstel van betaling.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Tanghe, lid van de eenentwintigste enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 december 2020.
De griffier, Het lid van de enkelvoudige
belastingkamer,
(E.D. Postema) (T. Tanghe)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 1 december 2020.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.