In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende [X] [Z] tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 8 mei 2019, waarin de rechtbank zich onbevoegd verklaarde in een geschil over de afwijzing van een verzoek tot kwijtschelding van waterschapsbelastingen voor het jaar 2017. Belanghebbende had op 12 mei 2017 een verzoek tot kwijtschelding ingediend, dat op 10 augustus 2017 werd afgewezen. Na een verzoek tot herziening op 4 mei 2018, dat niet-ontvankelijk werd verklaard, heeft belanghebbende beroep ingesteld wegens het niet tijdig beslissen op dit verzoek. De rechtbank verklaarde zich onbevoegd, wat leidde tot het hoger beroep bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
Het Hof heeft de bevoegdheid van de rechtbank beoordeeld aan de hand van de relevante wetgeving, waaronder de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Invorderingswet 1990 (IW). Het Hof concludeert dat de rechtbank zich terecht onbevoegd heeft verklaard, omdat er geen beroep kan worden ingesteld tegen een besluit dat is genomen op grond van de IW, met uitzondering van bepaalde artikelen die hier niet van toepassing zijn. Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. Er wordt geen griffierecht of proceskostenvergoeding toegewezen.
De uitspraak is openbaar uitgesproken op 1 december 2020 door de voorzitter G.B.A. Brummer, in tegenwoordigheid van griffier H. de Jong. Beide partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.