ECLI:NL:GHARL:2020:10021

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 december 2020
Publicatiedatum
2 december 2020
Zaaknummer
19/00639
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzoek om kwijtschelding van waterschapsbelastingen en bevoegdheid van de rechtbank

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende [X] [Z] tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 8 mei 2019, waarin de rechtbank zich onbevoegd verklaarde in een geschil over de afwijzing van een verzoek tot kwijtschelding van waterschapsbelastingen voor het jaar 2017. Belanghebbende had op 12 mei 2017 een verzoek tot kwijtschelding ingediend, dat op 10 augustus 2017 werd afgewezen. Na een verzoek tot herziening op 4 mei 2018, dat niet-ontvankelijk werd verklaard, heeft belanghebbende beroep ingesteld wegens het niet tijdig beslissen op dit verzoek. De rechtbank verklaarde zich onbevoegd, wat leidde tot het hoger beroep bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.

Het Hof heeft de bevoegdheid van de rechtbank beoordeeld aan de hand van de relevante wetgeving, waaronder de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Invorderingswet 1990 (IW). Het Hof concludeert dat de rechtbank zich terecht onbevoegd heeft verklaard, omdat er geen beroep kan worden ingesteld tegen een besluit dat is genomen op grond van de IW, met uitzondering van bepaalde artikelen die hier niet van toepassing zijn. Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. Er wordt geen griffierecht of proceskostenvergoeding toegewezen.

De uitspraak is openbaar uitgesproken op 1 december 2020 door de voorzitter G.B.A. Brummer, in tegenwoordigheid van griffier H. de Jong. Beide partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummer 19/00639
uitspraakdatum: 1 december 2020
Uitspraak van de zeventiende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 8 mei 2019, nummer AWB 18/1438, in het geding tussen belanghebbende en
de
invorderingsambtenaarvan het
Gemeenschappelijk Belastingkantoor Lococensus-
Tricijn (GBLT)(hierna: de invorderingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft op 12 mei 2017 een verzoek tot kwijtschelding van de aanslag in de waterschapsbelastingen voor het jaar 2017 gedaan. Bij besluit van 10 augustus 2017 is het verzoek afgewezen. Bij brief van 4 mei 2018 heeft belanghebbende een verzoek gedaan tot herziening van het besluit van 10 augustus 2017.
1.2.
Belanghebbende heeft op 6 augustus 2018 tegen het niet tijdig beslissen op het verzoek van 4 mei 2018 beroep ingesteld bij de rechtbank Overijssel (hierna: de Rechtbank).
1.3.
Bij besluit van 30 augustus 2018 heeft de invorderingsambtenaar het verzoek van 4 mei 2018 niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat geen dwangsom wordt toegekend.
1.4.
De Rechtbank heeft zich bij uitspraak van 8 mei 2019 onbevoegd verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De invorderingsambtenaar heeft verweer gevoerd.
1.6.
Het Hof heeft ambtshalve bij de invorderingsambtenaar om informatie gevraagd omtrent de bevoegdheid van de bij de procedure betrokken ambtenaar. De invorderingsambtenaar heeft hierop gereageerd. Deze correspondentie is ter kennisneming naar belanghebbende gezonden. Tevens heeft het Hof ambtshalve bij de invorderingsambtenaar het door belanghebbende hierna onder 2.5 bedoelde bezwaarschrift opgevraagd, welk stuk bij ontvangst door het Hof ter kennisneming is doorgestuurd naar belanghebbende.
1.7.
Het Hof heeft partijen gevraagd of zij ter zitting willen worden gehoord. Partijen hebben binnen de gestelde termijn van twee weken daarop niet gereageerd. Het Hof heeft vervolgens bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op 12 mei 2017 een verzoek om kwijtschelding gedaan van de door de heffingsambtenaar van GBLT aan haar opgelegde aanslag in de waterschapsbelastingen voor het jaar 2017. Bij besluit van 10 augustus 2017 heeft de invorderingsambtenaar dit verzoek afgewezen omdat te weinig gegevens zijn overgelegd.
2.2.
Belanghebbende heeft bij brief van 4 mei 2018 een verzoek gedaan tot herziening van het besluit van 10 augustus 2017, daarbij verwijzend naar het bepaalde in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
2.3.
Belanghebbende heeft op 24 juni 2018 naar de invorderingsambtenaar een ingebrekestelling gestuurd wegens het niet tijdig beslissen op het verzoek van 4 mei 2018.
2.4.
Bij besluit van 30 augustus 2018 heeft de invorderingsambtenaar het verzoek van 4 mei 2018 niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat geen dwangsom wordt toegekend.
2.5.
Belanghebbende heeft bij brief van 17 september 2018 bezwaar gemaakt tegen het besluit van de 30 augustus 2018 om geen dwangsom toe te kennen. De invorderingsambtenaar heeft dit bezwaar bij uitspraak op bezwaar van 15 oktober 2018 niet-ontvankelijk verklaard.

3.Geschil

In hoger beroep is in geschil of de Rechtbank zich terecht onbevoegd heeft verklaard.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Gelet op het bepaalde in artikel 8:5 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 1 van de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak, opgenomen in bijlage 2 bij de Awb, kan geen beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld tegen een besluit dat is genomen op grond van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW), met uitzondering van de – hier niet aan de orde zijnde – artikelen 30, 49 en 62a. Ter zake van (een verzoek tot herziening van) een afwijzende beslissing op een kwijtscheldingsverzoek als bedoeld in artikel 26 van de IW is de bestuursrechter, afgezien van de – hier niet aan de orde zijnde – uitzonderingen bedoeld in artikel 1b, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling IW niet bevoegd. Tegen een afwijzende beschikking van de invorderingsambtenaar op een verzoek tot kwijtschelding staat op grond van artikel 24 van de Uitvoeringsregeling IW zogenoemd administratief beroep open en tegen ongegrondverklaring van dat beroep kan uitsluitend nog een vordering bij de burgerlijke rechter worden ingesteld op de in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bepaalde wijze.
4.2.
Evenmin kan bij de bestuursrechter beroep worden ingesteld tegen een met het nemen van een kwijtscheldingsbeschikking samenhangende beschikking inzake een dwangsom of tegen het niet tijdig nemen van die beschikking (vgl. HR 20 december 2013, nr. 12/02872, ECLI:NL:HR:2013:1797).
4.3.
Gelet op het voorgaande heeft de Rechtbank zich terecht onbevoegd verklaard. De stelling van belanghebbende in hoger beroep dat de Rechtbank het beroep ten onrechte heeft aangemerkt als te zijn gericht tegen het niet tijdig beslissen op een herhaalde aanvraag – naar het Hof begrijpt in de zin van artikel 4:6 van de Awb – tot kwijtschelding, maar had moeten aanmerken als een beroep dat ziet op het niet tijdig beslissen op een aanvraag om het (weer) in behandeling nemen van een aanvraag, doet, wat daar verder van zij, aan het voorgaande oordeel niet af. Opmerking verdient nog dat de – door belanghebbende aan de Rechtbank toegestuurde – uitspraak op bezwaar van 15 oktober 2018 geen onderdeel uitmaakt van de onderhavige procedure.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.B.A. Brummer, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 december 2020.
De griffier is verhinderd de De voorzitter,
uitspraak te ondertekenen
(G.B.A. Brummer)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 1 december 2020.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.