ECLI:NL:GHARL:2020:10019

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 november 2020
Publicatiedatum
2 december 2020
Zaaknummer
200.266.519/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van kinderalimentatie en netto besteedbaar inkomen in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 24 november 2020 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de kinderalimentatie voor de minderjarige [de minderjarige1]. De man, verzoeker in het principaal hoger beroep, heeft onvoldoende gegevens overgelegd over zijn netto besteedbaar inkomen (NBI), waardoor het hof genoodzaakt was om een schatting te maken. De vrouw, verzoekster in het incidenteel hoger beroep, heeft de behoefte van het kind vastgesteld op € 239,- per maand, terwijl de rechtbank in eerste aanleg de behoefte op € 110,- per maand had vastgesteld. Het hof heeft de grieven van beide partijen besproken en geconcludeerd dat de man in zijn onderhoudsplicht voor [de minderjarige1] moet voorzien. Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank vernietigd en bepaald dat de man met ingang van 27 december 2018 € 152,- per maand aan de vrouw moet betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1]. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt. De uitspraak is openbaar gedaan in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.266.519/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 164602)
beschikking van 24 november 2020
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. J.M. Suurmeijer te Stadskanaal,
en
[verweerster],
wonende te [B] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. A.L. van Onna te Franeker.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 19 juni 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. Verder ook te noemen: de bestreden beschikking.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 16 september 2019;
  • het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met productie(s);
  • het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep;
  • een journaalbericht van mr. Suurmeijer van 8 oktober 2019 met productie(s);
  • een journaalbericht van mr. Suurmeijer van 30 juli 2020 met productie(s);
  • een journaalbericht van mr. Van Onna van 30 juli 2020 met productie(s);
  • een journaalbericht van mr. Suurmeijer van 24 september 2020 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 8 oktober 2020 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Mr. van Onna heeft pleitaantekeningen overgelegd.

3.De feiten

3.1
De man en de vrouw zijn de ouders van [de minderjarige1] (hierna: [de minderjarige1] ), geboren [in]
2018. [de minderjarige1] heeft haar hoofdverblijf bij de vrouw. Partijen hebben nooit als gezin met [de minderjarige1] samengewoond.
3.2
Uit een huwelijk van de man zijn [in] 2004 dochter [de minderjarige2] en [in] 2006 zoon [de minderjarige3] geboren. [de minderjarige2] woont bij haar moeder en [de minderjarige3] woont bij de man. De man dient op basis van een beschikking van 20 mei 2008 € 135,- per maand bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige2] , zijnde per 1 januari 2019 - na indexering -
€ 162,44 per maand.
3.3
Op de vrouw is van 16 mei 2017 tot 19 mei 2020 de wettelijke schudsaneringsregeling van toepassing geweest.
3.4
De gelden en goederen van de vrouw zijn van 1 april 2015 tot 15 juli 2020 onder bewind gesteld geweest.

4.Het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover hier van belang, de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] (hierna ook: kinderalimentatie) met ingang van
27 december 2018 bepaald op € 110,- per maand.
4.2
De man is met één grief in hoger beroep gekomen van de beschikking van 19 juni 2019. De grief ziet op zijn draagkracht.
De man verzoekt om bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te
vernietigen voor zover daarbij de door hem verschuldigde kinderalimentatie voor [de minderjarige1] op
€ 110,- per maand is gesteld en te bepalen dat hij met ingang van 27 december 2018 maandelijks een bedrag van € 16,67 aan de vrouw dient te betalen aan kinderalimentatie voor [de minderjarige1] , kosten rechtens.
4.3
De vrouw is op haar beurt met één grief in incidenteel hoger beroep gekomen. De grief ziet op de behoefte van [de minderjarige1] .
De vrouw verzoekt, uitvoerbaar bij voorraad voor zover de wet dit toelaat, de bestreden
beschikking te vernietigen voor zover dit het incidenteel appel van de vrouw betreft en de behoefte van [de minderjarige1] vast te stellen op € 239,- per maand, althans een nader in rechte te bepalen bedrag per maand, alsmede te bepalen dat de man een bedrag ad € 239,- per maand, dan wel een nader in rechte te bepalen bedrag ten gunste van [de minderjarige1] ten titel van kinder- alimentatie moet voldoen, vanaf 27 december 2018, althans vanaf een nader in rechte te bepalen datum, met veroordeling van de man in de kosten van beide instanties.
4.4
De man voert verweer en hij verzoekt de vrouw in haar incidenteel appel
niet-ontvankelijk te verklaren, althans dit incidenteel appel af te wijzen, kosten rechtens.
4.5
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De overwegingen voor de beslissing

Ingangsdatum
5.1
Niet in geschil is dat 27 december 2018 als ingangsdatum moet worden gehanteerd.
Behoefte
5.2
Het gaat hier om een eerste vaststelling van kinderalimentatie voor [de minderjarige1] . Partijen zijn verdeeld over haar behoefte. Zij hebben nooit als gezin met [de minderjarige1] samengewoond. Hun relatie was rondom de geboorte van [de minderjarige1] in augustus 2018 reeds beëindigd.
5.3
Op basis van de richtlijnen voor de berekening van kinderalimentatie van de Expertgroep Alimentatienormen wordt bij de bepaling van de behoefte van een kind uitgegaan van het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van de samenleving, inclusief het kindgebonden budget waarop ten tijde van de samenleving aanspraak werd gemaakt. Op basis daarvan wordt de behoefte ingevolge de NIBUD-tabellen “Kosten van kinderen” vastgesteld. De behoefte van een kind waarvan de ouders nooit in gezinsverband hebben samengeleefd, wordt bepaald door het gemiddelde te nemen van de behoefteberekening op basis van het inkomen van de ene ouder (inclusief het voor het betreffende kind ontvangen kindgebonden budget) en de behoefteberekening op basis van het inkomen van de andere ouder (eveneens inclusief het voor het betreffende kind ontvangen kindgebonden budget). Als het om een eerste vaststelling gaat en de ouder bij wie het kind woont nog niet de beschikking heeft over een bijdrage van de andere ouder, kan volstaan worden met een globale schatting van de kosten van het kind.
5.4
De rechtbank heeft de behoefte van [de minderjarige1] gesteld op het laagste bedrag in de behoeftetabel 2018 voor een kind tot en met vijf jaar, zijnde € 110,- per maand, omdat zij geen conclusies kon verbinden aan de financiële stukken van de man. De vrouw grieft
daartegen in haar incidentele appel. Zij is het eens met de rechtbank dat enkel de door de man overgelegde jaarcijfers van zijn ondernemingen onvoldoende houvast bieden voor de bepaling van zijn netto besteedbaar inkomen (NBI), maar zij is het niet eens met de daaraan door de rechtbank verbonden consequentie. Bij gebrek aan voldoende informatie over de
inkomenspositie van de man in 2018 heeft de vrouw de behoefte van [de minderjarige1] in eerste aanleg gesteld op € 239,- per maand. Daarbij schat zij het NBI van de man op € 2.146,- per maand en berekent zij haar eigen NBI in 2018 aan de hand van de jaaropgave op € 1.973,- per maand. Voor het NBI van de man heeft de vrouw de in de jaarcijfers van 2017 van het installatiebedrijf van de man opgevoerde privékosten van de huishouding van € 15.581,- en de in de aangifte IB 2017 opgenomen arbeidsongeschiktheidsuitkering van € 10.783,- als uitgangspunt genomen. De vrouw heeft dit standpunt in hoger beroep gehandhaafd, omdat de man in haar ogen nog steeds onvoldoende gegevens in het geding heeft gebracht.
De man betwist de door de vrouw gestelde behoefte van [de minderjarige1] en verwijst in dit verband naar zijn financiële gegevens. Hij is van mening dat uit de overgelegde jaarstukken van zijn beide ondernemingen en aangiftes (en aanslagen) IB over 2015, 2016, 2017 en 2018 duidelijk blijkt dat zijn inkomen minimaal is. De man stelt dat hij uitsluitend van zijn arbeidsongeschiktheidsuitkeringen en toeslagen leeft. Hij wijt zijn penibele financiële situatie met name aan de voor zijn functioneren nadelige gevolgen van een ongeluk in 2013. De man beweert daarvan nooit goed hersteld te zijn. Hij vindt dat de behoefte van [de minderjarige1] berekend dient te worden op basis van zijn verzamelinkomen in 2017 van € 465,- zoals is vastgesteld door de belastingdienst. De vrouw heeft de overgelegde inkomensgegevens van de man zowel in het kader van de behoefte als de draagkracht gemotiveerd betwist.
* NBI man
5.5
De man heeft een tweetal ondernemingen in de vorm van een eenmanszaak, te weten [C] en [D] . Daarnaast ontvangt/ontving de man (tot april 2020) als gevolg van een of meerdere ongeval(len) (een) uitkering(en) van een arbeidsongeschiktheidsverzekering.
5.6
Met de vrouw en de rechtbank is het hof van oordeel dat de man de hoogte van zijn inkomsten onvoldoende heeft onderbouwd. Het hof verwijst in dit verband naar artikel 2.1.2 van het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven. Daarin wordt een opsomming gegeven van de te verschaffen financiële informatie als de behoefte of de draagkracht (zoals hier het geval is) wordt betwist. Het hof constateert dat de door de man overgelegde financiële gegevens ook in hoger beroep nog steeds allesbehalve compleet zijn. De vrouw heeft in beide instanties veel kritische vragen opgeworpen over de inkomens- positie van de man en de door hem verstrekte jaarstukken. Overeenkomstig zijn stelling laten die jaarstukken geen rooskleurig beeld zien van de financiële positie van de man. Met de vrouw is het hof echter van oordeel dat voor de bepaling van het NBI van de man (zowel van belang voor de vaststelling van de behoefte van [de minderjarige1] als de draagkracht van de man) niet alleen de resultaten uit zijn ondernemingen relevant zijn, maar ook de aan hem verstrekte schade- en arbeidsongeschiktheidsuitkeringen. Blijkbaar heeft de man in 2013 een ongeluk gehad in verband waarmee hij - naar eigen zegen - in 2016 een schade-uitkering van
€ 75.000,- heeft ontvangen. De man stelt dat bedrag grotendeels in zijn ondernemingen te hebben gestort. Ondanks dat de vrouw vraagtekens heeft gezet bij de besteding daarvan heeft de man geen enkele informatie overgelegd over (de toekenning van) die uitkering. Dat had wel op zijn weg gelegen. Nu valt niet vast te stellen of dat bedrag van € 75.000,- alleen smartengeld was of ook op gederfd inkomen zag. Op de ter zitting daarover gestelde vragen moest de man het antwoord schuldig blijven. Aldus kan niet worden gecontroleerd of de man met genoemd bedrag zijn inkomen over meerdere jaren op peil had moeten houden. In dit verband is van belang dat de man heeft gesteld dat zijn inkomen uit zijn ondernemingen voor 2013 beduidend beter was. Hetzelfde gebrek aan informatie geldt voor de aan de man verstrekte arbeidsongeschiktheidsuitkeringen die hij stelt te hebben ontvangen als gevolg van een ongeluk in 2017 en een bedrijfsongeval in 2018. Ook deze gelden zegt de man deels in zijn ondernemingen te hebben geïnvesteerd. Over de aanleiding en de hoogte van de betreffende uitkeringen en/of het percentage van arbeidsongeschiktheid zijn echter in het geheel geen stukken aangetroffen. Bij gebrek aan informatie betwist de vrouw de (mate van) arbeidsongeschiktheid van de man. Het was aan de man om daar in deze procedure
duidelijkheid over te verschaffen. De consequenties hiervan dienen voor zijn rekening en
risico te komen. Bovendien is ter zitting naar voren gekomen dat de man, hoewel hij het daar zelf niet mee eens is, volgens de verzekeraar per april 2020 geacht wordt helemaal hersteld te zijn. Daarbij komt dat de man geen passende verklaring heeft kunnen geven voor de
aanhoudend slechte cijfers van zijn ondernemingen, ondanks dat hij de laatste jaren in beide bedrijven toch aanzienlijke privéstortingen heeft gedaan. Gelet op zijn onderhouds-
verplichting voor [de minderjarige1] (en zijn twee andere kinderen) roept dat vragen op over de keuzes van de man, zijn bestedingspatroon, de levensvatbaarheid van zijn ondernemingen en het
gerechtvaardigd voortbestaan daarvan.
5.7
Op grond van vaste jurisprudentie staat het de rechter vrij om, indien hij niet de beschikking krijgt over de voor de berekening van - voor zover hier van belang - het NBI benodigde gegevens, dat NBI te schatten aan de hand van de hem wel ter beschikking staande gegevens, en daarbij, gelet op artikel 21 en 22 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, rekening te houden met het feit dat de benodigde gegevens niet zijn verstrekt en met de eventuele verklaring die daarvoor is gegeven. Bij gebrek aan voldoende onderbouwing van zijn inkomenssituatie, zal het hof het NBI van de man in 2018 overeenkomstig de stelling van de vrouw schatten op € 2.146,- per maand.
5.8
In verband met de onderhoudsplicht van de man voor [de minderjarige2] en [de minderjarige3] dient in de behoeftetabel 2018 bij hem te worden uitgegaan van drie kinderen en vier kinderbijslag-punten. In zoverre slaagt de grief van de man. Een en ander resulteert in een totale behoefte van € 533,- per maand, zijnde afgerond € 178,- per kind.
* NBI vrouw
5.9
Vaststaat dat in 2018 de wettelijke schuldsaneringsregeling op de vrouw van toepassing was. Uit de door haar overgelegde berekening van het vrij te laten bedrag van 4 december 2018 blijkt dat haar NBI destijds € 1.636,- per maand inclusief kindgebonden budget en vakantietoeslag was. Uit die berekening blijkt ook dat de vrouw in 2018 naast [de minderjarige1] nog twee inwonende kinderen (13 en 10 jaar oud) had. Op basis van de behoeftetabel 2018 leidt dit (bij zes kinderbijslagpunten) tot een totale behoefte van € 376,- per maand, zijnde afgerond € 125,- per kind.
5.1
Het vorenstaande leidt tot een gemiddelde behoefte van [de minderjarige1] van afgerond (€ 178,- + € 125,-/2 =) € 152,- per maand. In zoverre slaagt de grief van de vrouw.
Draagkracht
5.11
De rechtbank heeft de draagkracht van de vrouw op nihil gesteld. Daartegen is niet gegriefd.
5.12
De man stelt dat hij slechts de minimumdraagkracht van € 50,- per maand beschikbaar heeft voor zijn drie kinderen en dat hij daarom niet meer dan € 16,67 per maand kan bijdragen in de kosten van [de minderjarige1] . De vrouw heeft dit gemotiveerd betwist. Gelet op die betwisting en hetgeen hiervoor onder 5.6 in het kader van de behoefte is overwogen, heeft de man zijn stelling onvoldoende onderbouwd. Nu het hof niet de beschikking heeft gekregen over de voor de berekening van de draagkracht van de man benodigde gegevens, ziet het hof, onder verwijzing naar rechtsoverweging 5.7, evenals de rechtbank, aanleiding om te bepalen dat de man in de volledige behoefte van [de minderjarige1] dient te voorzien, te weten € 152,- per maand. Niet ter discussie staat dat geen rekening hoeft te worden gehouden met een zorgkorting aan de zijde van de man. Tussen de man en [de minderjarige1] vindt geen omgang plaats.

6.De slotsom

in het principaal en incidenteel hoger beroep
6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als volgt.
6.2
Het hof zal de proceskosten in beide instanties compenseren, nu partijen een relatie met elkaar hebben gehad en de procedure de bijdrage aan het uit die relatie geboren kind betreft.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van
19 juni 2019, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 27 december 2018 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] , geboren [in] 2018, € 152,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in beide instanties in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.G. Idsardi, I.A. Vermeulen en M.A.F. Veenstra, bijgestaan door mr. D.M. Welbergen als griffier, en is op 24 november 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.