ECLI:NL:GHARL:2019:9949

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 november 2019
Publicatiedatum
19 november 2019
Zaaknummer
200.243.806/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de rechtsgeldigheid van een provisie bij de verkoop van een chalet op een camping

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen de vennootschap onder firma [geïntimeerde2] en [geïntimeerde3] over de rechtsgeldigheid van een provisie die bij de verkoop van een chalet op camping [D] diende te worden betaald. [appellant] betwist dat er een overeenkomst is gesloten die een provisie van 10% op de verkoopprijs van het chalet rechtvaardigt. Het hof oordeelt dat er wel degelijk een overeenkomst tot stand is gekomen op basis van artikel 6:217 BW, en dat er geen sprake is van misbruik van omstandigheden, bedrog, bedreiging of dwaling. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter, die de vordering van [appellant] in eerste aanleg had afgewezen. De kantonrechter oordeelde dat er een rechtsgrond was voor de betaling van de provisie en dat [appellant] de € 4.550,- onverschuldigd had betaald. Het hof concludeert dat [appellant] voldoende gelegenheid had om de voorwaarden van de verkoop te overwegen en dat hij niet gedwongen was om de provisie te betalen. De vordering van [appellant] wordt afgewezen en hij wordt veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.243.806/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 5809894)
arrest van 19 november 2019
in de zaak van
[appellant],
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. L.H. Poortman-de Boer, kantoorhoudend te Groningen,
tegen

1.De vennootschap onder firma [geïntimeerde2] en [geïntimeerde3] ,

gevestigd te [B] ,
hierna:
de vof,
2. [geïntimeerde2],
wonende te [B] ,
hierna:
[geïntimeerde2],
3. [geïntimeerde3],
wonende te [C] ,
hierna:
[geïntimeerde3],
geïntimeerden,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna in enkelvoud te noemen:
[geïntimeerden],
advocaat: mr. D.C. Poiesz, kantoorhoudend te Sneek.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 30 april 2019 hier over. Op grond van dat arrest heeft op 5 september 2019 met voorafgaande toestemming van partijen een enkelvoudige comparitie van partijen plaatsgevonden, ten overstaan van de raadsheer-commissaris die deel uitmaakt van de hofcombinatie die dit arrest wijst. Van de comparitie van partijen is een proces-verbaal opgemaakt. Partijen hebben aan het eind van de comparitie weer arrest gevraagd, te wijzen op basis van het voor het tussenarrest van 30 april 2019 overgelegde procesdossier, aangevuld met het proces-verbaal van de comparitie.
1.2
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.
1.3
[appellant] vordert in het hoger beroep dat het hof het vonnis van de kantonrechter van
1 mei 2018 vernietigt en opnieuw rechtdoende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
Primair: voor recht te verklaren dat er geen rechtsgrond was voor de provisie met een hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerden] tot terugbetaling van het door [appellant] aan [geïntimeerden] onverschuldigd betaalde bedrag van € 4.550,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 10 november 2016 tot aan de dag der algehele voldoening, een en ander te voldoen binnen
14 dagen na het te wijzen arrest;
Subsidiair: voor recht te verklaren dat, voor zover het hof ervan uitgaat dat tussen partijen een overeenkomst is gesloten aangaande de provisie, dat er aan deze overeenkomst een wilsgebrek kleeft in die zin dat sprake is van dwaling en/of bedreiging en/of bedrog en/of misbruik van omstandigheden (art. 3:44 BW en 6:228 BW), alsmede in dit geval de overeenkomst te vernietigen met een hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerden] tot terugbetaling van € 4.550,- als voornoemd;
Meer subsidiair: voor recht te verklaren dat de provisie zich niet uitstrekt over de inventaris van het chalet, de tuinmeubelset en de twee elektrische fietsen, met een hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerden] tot terugbetaling van het door [appellant] aan [geïntimeerden] onverschuldigd betaalde bedrag van € 750,-;
met een hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van beide instanties, inclusief eventuele nakosten.

2.De vaststaande feiten

2.1
Het hof gaat uit van de volgende feiten.
2.2
[appellant] was tot 12 november 2016 eigenaar van een chalet dat zich bevindt op camping [D] op Terschelling waarvan [geïntimeerden] eigenaar is. [appellant] huurde tot
12 november 2016 een standplaats van [geïntimeerden] . Hij heeft het chalet in 2005 van [geïntimeerden] gekocht. De afmetingen van het chalet zijn 10 x 3,70 meter.
2.3
De huurovereenkomst van de standplaats tussen [appellant] en [geïntimeerden] is niet schriftelijk vastgelegd. [appellant] heeft van [geïntimeerden] het campingreglement ontvangen.
2.4
In dit campingreglement is onder meer de bepaling opgenomen dat ‘verkoop van kampeermiddelen met standplaats niet is toegestaan’.
2.5
Omstreeks augustus 2016 heeft [appellant] mondeling overeenstemming bereikt met koper [E] over de verkoop van het chalet. Op 12 november 2016 heeft de levering van het chalet plaatsgevonden. Hierdoor kwam tevens een einde aan de huurovereenkomst van de standplaats van het chalet tussen [appellant] en [geïntimeerden] .
2.6
[geïntimeerden] heeft [appellant] op enig moment voor 4 november 2016 meegedeeld dat [appellant] 10% van de overeengekomen verkoopsom van het chalet als zijnde provisie aan [geïntimeerden] dient te voldoen.
2.7
In een e-mailbericht van 4 november 2016 van [appellant] aan [geïntimeerden] staat - voor zover van belang - het volgende vermeld:
"
Op 12 november is de overdracht van het chalet aan de familie [E] .
De koopprijs van het chalet is € 40.000,-.
Voor een deel van de inventaris hebben we een deal gemaakt, wij zouden de 2 relaxstoelen, bank - de 2 elektrische fietsen en de nieuwe tuinmeubel set meenemen naar [F] . Maar toen wij informeerden bleek het chalet al verkocht te zijn, zodat wij opnieuw op zoek moeten.
Daar wij geen opslagmogelijkheden hebben, zijn we met de familie [E] overeengekomen dat zij het bovenstaande overnemen voor € 7.500,-. De rest van de inventaris hoort bij de verkoop van het chalet.
Wij willen graag een nota hebben van € 4.000,- zodat wij die kunnen overmaken voor de overdracht."
2.8
Omdat [appellant] naast het chalet tevens inventaris verkocht aan [E] , bepaalde [geïntimeerden] dat de provisie diende te worden vastgesteld op € 4.750,-. In een e-mailbericht van [geïntimeerden] aan [appellant] van 6 november 2016 heeft [geïntimeerden] de provisie vanwege de elektrische fietsen verlaagd naar € 4.550,-.
2.9
De schriftelijke koopovereenkomst tussen [appellant] en [E] is op 7 november 2016 ondertekend. Hierin is - voor zover van belang - het volgende opgenomen:
"
1.3. Koper is verplicht aan verkoper een bedrag te betalen, hierna nader aangeduid met "koopprijs", zijnde € 47.500,00.
(…)
1.6.
Tot deze koopovereenkomst behoort niet het recht tot de huur van de kavel. Deze huurovereenkomst zal de koper individueel met de eigenaar/beheerder van de camping dienen af te sluiten.
(…)
3.3.
Verkoper dient voor 11 november 2016 een bedrag van € 4.750,00(hof: dit bedrag is doorgestreept en er is "€ 4.550,-" boven geschreven)
te voldoen aan dhr. [geïntimeerde2] , eigenaar [D] , betalingsbewijs moet bij overdracht aanwezig zijn."
2.1
Op 10 november 2016 heeft [appellant] de € 4.550,- voldaan aan [geïntimeerden] .
2.11
In een brief van 29 november 2016 schreef [appellant] - voor zover van belang - aan [geïntimeerden] het volgende:
"
Betreft: betaling 10% provisie onder protest
(…) Hierbij willen we je laten weten dat wij jouw handelswijze en houding in het kader van de verkoop van ons chalet betreuren.
Wij hebben de provisie maar betaald, omdat anders de verkoop geen doorgang kon vinden, maar willen wel duidelijk maken, dat we dit onder protest hebben gedaan.
Nergens in de stukken en reglementen die we van jou hebben gekregen, staat dat er bij verkoop 10% provisie moet worden betaald. (…)
Wat ons ook bevreemde, dat wij van de koper, [E] , moesten horen hoe wij moesten handelen.
De betaling van 10% provisie moest voor de overdracht op jouw rekening staan, want anders ging de verkoop niet door. (…)"
2.12
In reactie hierop hebben [geïntimeerde3] en [geïntimeerde2] in een brief van 4 december 2016 aan [appellant] - voor zover van belang - het volgende meegedeeld:
"Wij hebben dus gekozen voor een 10% regeling wat zeker naar de eigenaars van de chalets een voordelige regeling is, dit heb ik u ook vorig jaar verteld.
De prijs van het chalet gaat met deze constructie behoorlijk omhoog en wij moeten de volgende eigenaar ook weer een garantie voor 10 jaar geven, anders was de koop niet doorgegaan."

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
[appellant] heeft in eerste aanleg, samengevat, gevorderd te verklaren voor recht dat [geïntimeerden] uit hoofde van onverschuldigde betaling c.q. onrechtmatig handelen aan [appellant] verschuldigd is een bedrag van € 4.550,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 10 november 2016 tot aan de dag der algehele voldoening, met veroordeling van [geïntimeerden] in de proceskosten, inclusief eventuele nakosten.
3.2
De kantonrechter heeft bij vonnis van 1 mei 2018 de vordering van [appellant] afgewezen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten. De kantonrechter heeft hiertoe geoordeeld dat er sprake is van een overeenkomst ten aanzien van de provisie en dat er derhalve geen sprake is van onverschuldigde betaling. Aan de stelling dat sprake is geweest van een wilsgebrek, gaat de kantonrechter voorbij, nu niet is gesteld of gebleken dat [appellant] de overeenkomst buitengerechtelijk heeft vernietigd en hij evenmin vernietiging van de overeenkomst heeft gevorderd. Bij het in stand blijven van de overeenkomst kan [geïntimeerden] niet gehouden zijn de betaalde provisie terug te betalen. [appellant] heeft uitsluitend gesteld dat er sprake is van onrechtmatig handelen, maar heeft hier geen vordering tot schadevergoeding aan verbonden.

4.De beoordeling van de grieven en de vordering

4.1
[appellant] heeft zijn in eerste aanleg gevorderde verklaring voor recht gewijzigd als hiervoor vermeld en daarnaast een subsidiaire en een meer subsidiaire vordering in gesteld. De eiswijziging c.q. -vermeerdering is door [appellant] gedaan bij memorie van grieven, de eerste conclusie/memorie in hoger beroep, en is daarmee op tijd. Tegen deze eiswijziging c.q. - vermeerdering heeft [geïntimeerden] geen bezwaar gemaakt, met uitzondering van het meer subsidiair gevorderde, dat volgens [geïntimeerden] “de wereld op zijn kop”is. De eiswijziging is tijdig gedaan en acht het hof ook niet strijdig met een goede procesorde. Het hof zal dan ook op de voet van de eis zoals geformuleerd in de memorie van grieven beslissen.
4.2
Grief 1is gericht tegen de feitenvaststelling door de rechtbank. Nu het hof de feiten zelf heeft vastgesteld en daarbij rekening heeft gehouden met hetgeen [appellant] in het kader
van grief 1 heeft aangevoerd, heeft [appellant] geen belang bij een afzonderlijke bespreking van grief 1, die op zichzelf ook niet tot vernietiging van de bestreden uitspraak kan leiden.
4.3
Grieven 2 tot en met 4richten zich tegen het inhoudelijke oordeel van de rechtbank en daarmee de afwijzing van de vorderingen van [appellant] . Met grief 2 betwist [appellant] dat er tussen partijen een overeenkomst tot stand is gekomen. Er bestaat geen rechtsgrond voor de betaling van de provisie en derhalve heeft [appellant] de € 4.550,- onverschuldigd betaald. Grieven 3 en 4 komen er in de kern op neer dat de overeenkomst dient te worden vernietigd op grond van een wilsgebrek en dat [geïntimeerden] de € 4.550,- vanwege die vernietiging danwel uit hoofde van onrechtmatig handelen aan [appellant] dient terug te betalen. Het hof zal deze grieven achtereenvolgens behandelen.
Geen overeenkomst?
4.4
Een overeenkomst komt op grond van artikel 6:217 BW tot stand door een aanbod en de aanvaarding daarvan. Het antwoord op de vraag of partijen een overeenkomst hebben gesloten, is ervan afhankelijk wat zij jegens elkaar hebben verklaard, en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragen hebben afgeleid en redelijkerwijs mochten afleiden (vgl. Hoge Raad 26 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH9284).
4.5
[appellant] heeft in de e-mail van 4 november 2016 aan [geïntimeerden] te kennen gegeven dat hij van hem een nota wilde ontvangen, zodat hij aan de hand daarvan de provisie kon overmaken. In de schriftelijke koopovereenkomst tussen [appellant] en [E] van
7 november 2016 is vastgelegd dat [appellant] voor 11 november 2016 een bedrag van
€ 4.550,- dient te voldoen aan [geïntimeerde2] , eigenaar van [D] . [appellant] heeft dit bedrag op 10 november 2016 betaald. Uit deze gang van zaken moet worden afgeleid dat er op grond van artikel 6:217 BW een overeenkomst tot stand is gekomen tussen [appellant] en [geïntimeerden] . Hieruit volgt dat dat een rechtsgrond bestond voor de betaling van de provisie. Van onverschuldigde betaling is in zoverre geen sprake. De grief faalt. Of die overeenkomst lijdt aan een wilsgebrek, d.w.z. of de geuite wil van [appellant] met betrekking tot de provisie op onzuivere wijze is gevormd onder invloed van een wilsgebrek, zal hierna worden besproken.
Misbruik van omstandigheden, bedrog, bedreiging en dwaling?
4.6
[appellant] stelt subsidiair dat er bij de totstandkoming van de overeenkomst sprake is geweest van bedreiging, bedrog, misbruik van omstandigheden en/of dwaling. Het standpunt van [appellant] komt er in de kern op neer dat hij zich omtrent de betaling van de 10% provisie met de rug tegen de muur gezet voelde. Hij voert aan dat de koopovereenkomst tussen hem en [E] alleen doorgang kon vinden als hij de 10% provisie aan [geïntimeerden] betaalde. [appellant] voelde zich daardoor gedwongen om de provisie te betalen.
4.7
Het hof overweegt als volgt. [appellant] was - zo erkent hij zelf - niet bevoegd om het chalet te verkopen met het recht op huur van de standplaats op de camping van [geïntimeerden] . Dit heeft [appellant] in feite ook niet gedaan, zo blijkt uit de met [E] gesloten koopovereenkomst waarin uitdrukkelijk is bepaald dat [E] de huurovereenkomst zelf met [geïntimeerden] diende te sluiten. [E] wist daarom dat hij niet al met de aankoop van het chalet recht had op het huren van de standplaats. Dit zou [E] afzonderlijk met [geïntimeerden] moeten overeenkomen, wat hij ook heeft gedaan. [geïntimeerden] stelde daarvoor de voorwaarde van het ontvangen van een provisie van [appellant] . [appellant] had de keuze om het chalet met of zonder het recht op huur van de standplaats (en dus met of zonder de verschuldigde provisie) te verkopen. Begrijpelijkerwijs had [appellant] voorkeur voor verkoop van het chalet met overgang van het recht op huur van de standplaats omdat, zo heeft [appellant] ook ter comparitie in hoger beroep onderschreven, in zo’n situatie [appellant] een (veel) hogere prijs voor zijn chalet kon bedingen, dan in de situatie dat het chalet met dieplader naar elders vervoerd moest worden. Evenzo is voorstelbaar dat [geïntimeerden] aan een voortzetting van het gebruik van de standplaats door [appellant] ’ koper [E] slechts wilde meewerken - en op die wijze zijn vrijheid opgaf om met een ander over deze standplaats te contracteren - als hij daarvoor een vergoeding zou ontvangen. [appellant] heeft onvoldoende aangevoerd op grond waarvan moet worden aangenomen dat [geïntimeerden] die vrijheid niet toekwam (en dus geen grond had voor het stellen van de provisievoorwaarde). Verder is niet aangevoerd en is ook niet gebleken dat uitgaande van die vrijheid [geïntimeerden] een onevenredig hoge provisie heeft bedongen. Daarmee bestaat onvoldoende grond om aan te nemen dat sprake is geweest van een wilsgebrek bij [appellant] als gevolg van misbruik van omstandigheden, bedrog, bedreiging door [geïntimeerden] of dwaling. Van ongeoorloofde dwang door [geïntimeerden] jegens [appellant] is evenmin voldoende gebleken. Het wel of niet bestendig gebruik zijn van een provisieregeling in situaties als deze, maakt dat alles niet anders. Grieven 3 en 4 falen eveneens.
4.8
[appellant] vordert meer subsidiair dat het hof voor recht verklaart dat de provisie zich niet uitstrekt over “de inventaris van het chalet, de tuinmeubelset en de 2 elektrische fietsen”. Dit deel van de vordering is niet van een toelichting voorzien. Uit het e-mailbericht van 6 november 2016 van [geïntimeerden] aan [appellant] blijkt dat over de elektrische fietsen (uiteindelijk) geen provisie is berekend. Verder blijkt uit de door [appellant] overgelegde koopovereenkomst dat de inventaris en de tuinmeubelset zijn begrepen in de totaalprijs van het chalet en dat ook één koopprijs is bepaald. Tot slot blijkt uit de door [appellant] zelf als productie 7 bij conclusie van repliek overgelegde brief van [geïntimeerden] van 4 december 2016 dat deze niet mee wilde werken aan ‘inventarisconstructie om een deel van de transactie (hof, lees: provisie) te omzeilen’. Tegen die achtergrond valt bij gebrek aan toelichting - die ontbreekt - niet in te zien dat de provisie niet ook over de inventaris en dergelijke berekend mocht worden. Het hof zal derhalve ook deze vordering van [appellant] afwijzen.

5.De Slotsom

5.1
De grieven falen, zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd.
5.2
Als de (overwegend) in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten
van het hoger beroep veroordelen. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerden] zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 726,-
- salaris advocaat
€ 1.518,-(2 punten x tarief I)
Totaal € 2.244.-

6.De Beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter te Leeuwarden van 1 mei 2018;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerden] vastgesteld op € 726,- voor verschotten en op € 1.518,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. I. Tubben, mr. O.E. Mulder en mr. W.F. Boele en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op
19 november 2019.