ECLI:NL:GHARL:2019:9913

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 november 2019
Publicatiedatum
19 november 2019
Zaaknummer
200.258.057
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontruiming van een viskwekerij en de rechtsvraag omtrent huur of pacht

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd behandeld, betreft het een hoger beroep van de besloten vennootschap Twentevis Visverkoop B.V. tegen twee geïntimeerden, die de ontruiming van een bedrijfspand vorderden. De ontruimingstermijn was verstreken en de zaak draaide om de vraag of er sprake was van een huurovereenkomst of een pachtovereenkomst. De kantonrechter had eerder bepaald dat Twentevis uiterlijk op 1 augustus 2019 het pand diende te ontruimen, op straffe van een dwangsom. Twentevis had in hoger beroep vier grieven ingediend, waaronder de stelling dat de kantonrechter ten onrechte had geoordeeld dat er sprake was van een huurovereenkomst en dat de ontruimingstermijn te kort was. Het hof overwoog dat de kantonrechter in zijn eerdere beslissingen de ontruimingstermijn had verlengd en dat het hof in kort geding zijn oordeel diende af te stemmen op de eerdere uitspraken van de bodemrechter. Het hof concludeerde dat er voldoende spoedeisend belang was voor de vordering tot ontruiming en dat de termijn die was gegeven aan Twentevis redelijk was. De grieven van Twentevis werden verworpen en het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank Overijssel, waarbij Twentevis werd veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.258.057
(zaaknummer rechtbank Overijssel, locatie Almelo, 7569722)
arrest in kort geding van 19 november 2019
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Twentevis Visverkoop B.V.,
gevestigd te Ambt Delden, gemeente Hof van Twente,
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: Twentevis,
advocaat: mr. J.J. Paalman,
tegen:

1.[geïntimeerde1] ,

2.
[geïntimeerde2],
beiden wonende te [A] ,
geïntimeerden,
in eerste aanleg: eisers,
hierna in enkelvoud te noemen: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. N.M. Dekker.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 18 maart 2019 dat de kantonrechter in de rechtbank Overijssel in kort geding heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 12 april 2019 (met grieven en bijlagen),
- de conclusie van eis,
- de memorie van antwoord,
- de pleidooien overeenkomstig de pleitnotities. Hierbij is akte verleend van de stukken (productie 9) die bij bericht van 10 oktober 2019 door mr. Paalman namens Twentevis zijn ingebracht en van de stukken (proces-verbaal van constatering) die op 2 september 2019 door mr. Dekker namens [geïntimeerde] zijn ingebracht.
2.2
Na afloop van de pleidooien heeft het hof arrest bepaald op één dossier.

3.De vaststaande feiten

3.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de navolgende feiten.
3.2
Op 7 december 2004 hebben “Averal” Autoverhuur B.V. en Twentevis een schriftelijke overeenkomst gesloten met als opschrift: “huurovereenkomst kantoorruimte en andere bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:230a BW”. Ingevolge deze overeenkomst had Twentevis met ingang van 1 maart 2005 van Averal het bedrijfspand met aanhorigheden, ondergrond en erf aan de Blokstegenweg 3A te Azelo, gemeente Hof van Twente, in gebruik.
3.3
Nadat Hokrom B.V. de nieuwe eigenaar van het bedrijfspand werd, hebben Hokrom B.V. en Twentevis met ingang van 1 maart 2015 een nieuwe overeenkomst ten aanzien van het bedrijfspand gesloten, met gelijkluidend opschrift.
3.4
Op 24 augustus 2017 is [geïntimeerde] eigenaar geworden van het bedrijfspand. Bij brief van 24 augustus 2017 heeft [geïntimeerde] aan Twentevis de huurovereenkomst van het bedrijfspand tegen 28 februari 2018 opgezegd en de ontruiming tegen voormelde datum aangezegd.
3.5
Op 18 april 2018 heeft Twentevis bij de rechtbank Overijssel een verzoekschrift ex artikel 7:230a BW ingediend en verzocht om een verlenging van de ontruimingstermijn van het bedrijfspand.
3.6
Bij beschikking van 19 juni 2018 heeft de kantonrechter de termijn waarbinnen de ontruiming van het bedrijfspand moet plaatsvinden verlengd tot 1 maart 2019.
3.7
Op 13 februari 2019 heeft [geïntimeerde] aan Twentevis bericht dat Twentevis geen (tijdig) verzoek heeft ingediend tot verlenging van de ontruimingstermijn en dat het bedrijfspand op 1 maart 2019 dient te zijn ontruimd.
3.8
Op 14 februari 2019 heeft de rechtbank Overijssel een tweede verlengingsverzoek van de ontruimingstermijn van Twentevis ontvangen.
3.9
Bij beschikking van 18 maart 2019 heeft de kantonrechter Twentevis niet-ontvankelijk verklaard in dat tweede verlengingsverzoek.
3.1
Bij het bestreden vonnis van eveneens 18 maart 2019 heeft de kantonrechter kort gezegd bepaald dat Twentevis uiterlijk op 1 augustus 2019 het bedrijfspand diende te ontruimen.
3.11
Uit het proces-verbaal van constatering van 1 augustus 2019 van gerechtsdeurwaarder Van het Laar blijkt dat Twentevis op 1 augustus 2019 de vissen uit het bedrijfspand had verwijderd en de sleutels aan [geïntimeerde] heeft afgegeven.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg, samengevat, gevorderd dat de kantonrechter in kort geding Twentevis zou veroordelen tot ontruiming van het bedrijfspand, op straffe van verbeurte van een dwangsom, met enkele nevenvorderingen.
4.2
De kantonrechter heeft bij het bestreden vonnis onder meer bepaald dat Twentevis uiterlijk op 1 augustus 2019 het bedrijfspand diende te ontruimen, op straffe van verbeurte van een dwangsom.

5.De motivering van de beslissing in hoger beroep

5.1
Twentevis is van dit vonnis in hoger beroep gekomen onder aanvoering van vier grieven. Zij heeft in hoger beroep gevorderd dat het hof, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren arrest, het bestreden vonnis zal vernietigen en de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog af zal wijzen, althans de zaak zal verwijzen naar de (voorzitter van) de pachtkamer van de rechtbank Overijssel te Zwolle, althans een langere ontruimingstermijn zal bepalen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedures in eerste aanleg en in hoger beroep. [geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van Twentevis in de proceskosten in hoger beroep en de nakosten, beide met de wettelijke rente daarover.
5.2
Met haar tweede grief voert Twentevis aan dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat in de beschikking van 19 juni 2018 impliciet bevestigend is beslist op de voorvraag of sprake is van een huurovereenkomst en dat die beslissing bindende kracht heeft in de onderhavige kortgedingprocedure. Twentevis voert aan dat de partijen in de eerdere procedure geen debat hebben gevoerd over de vraag of sprake is van een huur- dan wel een pachtovereenkomst en dat dus van een beslissing die de rechtsbetrekking in geschil betreft geen sprake is, zodat er evenmin sprake is van gezag van gewijsde. Volgens Twentevis had de kantonrechter dus moeten oordelen - en moet het hof nu oordelen - over de vraag of er sprake is van huur of pacht.
[geïntimeerde] stelt zich op het standpunt dat in de beschikking van 19 juni 2018 het oordeel besloten ligt dat er sprake is van huur, welk oordeel gezag van gewijsde heeft.
5.3
Het hof overweegt als volgt. De rechter die in kort geding moet beslissen op een vordering tot het geven van een voorlopige voorziening nadat de bodemrechter reeds een vonnis in de hoofdzaak heeft gewezen, dient in beginsel zijn vonnis af te stemmen op het oordeel van de bodemrechter, ongeacht of dit oordeel is gegeven in een tussenvonnis of in een eindvonnis, in de overwegingen of in het dictum van het vonnis, en ongeacht of het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan. Een uitzondering op dit beginsel is mogelijk indien het vonnis van de bodemrechter klaarblijkelijk op een misslag berust en de zaak dermate spoedeisend is dat de beslissing op een tegen dat vonnis aangewend rechtsmiddel niet kan worden afgewacht, alsook indien sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden dat moet worden aangenomen dat de bodemrechter ingeval hij daarvan op de hoogte zou zijn geweest, tot een andere beslissing zou zijn gekomen (zie HR 7 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0015).
5.4
Twentevis heeft op 18 april 2018 een verzoekschrift ingediend, strekkende tot verlenging van de ontruimingstermijn tot 1 maart 2019. Dit verzoek was gebaseerd op de stelling dat tussen haar en [geïntimeerde] als koper van de onroerende zaak een huurovereenkomst gold (zie productie 5 bij appeldagvaarding, het verzoekschrift ex artikel 7:230a BW, onder 1 tot en met 4). Bij op tegenspraak gegeven beschikking van 19 juni 2018 heeft de kantonrechter de termijn waarbinnen ontruiming van het bedrijfsgebouw moest plaatsvinden verlengd tot 1 maart 2019. Deze verzoekschriftprocedure moet worden beschouwd als een bodemprocedure (vergelijk HR 10 september 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2959, rechtsoverweging 3.3).
Nog afgezien van de vraag of de beschikking van 19 juni 2018 een beslissing bevat die in dit kort geding gezag van gewijsde heeft, is het hof van oordeel dat de in 5.3. genoemde afstemmingsregel meebrengt dat het hof in kort geding zijn arrest afstemt op het oordeel van de bodemrechter, in dit geval dus op het oordeel van de kantonrechter in de beschikkingen van 19 juni 2018 en 18 maart 2019. In die beschikkingen is, op basis van de stellingen van beide partijen dat sprake was van een huurverhouding, de ontruimingstermijn verlengd tot 1 maart 2019, waarna Twentevis in een tweede verlengingsverzoek niet-ontvankelijk is verklaard. Dat betekent dat het hof in dit kort geding, zijn oordeel afstemmende op die beschikkingen, er ook vanuit gaat dat sprake is geweest van een huurverhouding, terwijl de ontruimingstermijn is verstreken. Dat de beschikkingen van de kantonrechter klaarblijkelijk op een misslag berusten, doordat de kantonrechter met partijen is uitgegaan van een huurovereenkomst, is aan het hof niet gebleken. Of bij een viskwekerij als hier aan de orde sprake kan zijn van een pachtovereenkomst, is een lastige (rechts)vraag. In elk geval is niet evident (‘klaarblijkelijk’) sprake van pacht. Ook overigens is het hof niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan het een uitzondering op de afstemmingsregel zou moeten aanvaarden. De tweede grief faalt dus.
5.5
In haar eerste grief voert Twentevis aan dat [geïntimeerde] geen spoedeisend belang had bij zijn vordering tot ontruiming. In haar derde grief voert zij aan dat de in eerste aanleg gegeven ontruimingstermijn (tot 1 augustus 2019) te kort was, gezien haar enorme belang bij een langere termijn tegenover het veel geringere belang van [geïntimeerde] bij ontruiming op korte termijn. Het hof ziet aanleiding deze grieven gezamenlijk te behandelen.
5.6
Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde] voldoende spoedeisend belang als bedoeld in artikel 254 Rv had en heeft bij zijn vordering in kort geding tot ontruiming. De eigenaar behoeft in beginsel geen gewezen huurder te dulden op zijn eigendom na ommekomst van de huurovereenkomst en ontruimingstermijn, zodat hij de ontruimingsvordering in beginsel in kort geding aan de rechter kan voorleggen. Bij de afweging van de belangen van enerzijds Twentevis en anderzijds [geïntimeerde] is het hof met de kantonrechter van oordeel dat met de ontruimingstermijn tot 1 augustus 2019 aan Twentevis een redelijke termijn is gegund. Uitgangspunt is immers dat Twentevis per 1 maart 2019 diende te ontruimen, nu de huurovereenkomst tot een einde was gekomen en de ontruimingstermijn niet meer kon worden verlengd. De op 18 maart 2019 gegeven termijn tot 1 augustus 2019 gaf aan Twentevis nog bijna zes maanden extra om een oplossing te vinden. Ook [geïntimeerde] heeft er groot belang bij zijn plannen met voortvarendheid te kunnen ontwikkelen en voorbereidingen te kunnen treffen voor de benodigde verbouwing. Het hof ziet bij de afweging van deze belangen onvoldoende grond om aan Twentevis een langere termijn te bieden dan de kantonrechter heeft gedaan. Van misbruik van procesrecht of misbruik van bevoegdheid door [geïntimeerde] is geen sprake. Grief 3 faalt.
5.7
Grief 4 mist zelfstandige betekenis en deelt het lot van de overige grieven.

6.De slotsom

De grieven falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof Twentevis in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] worden begroot op € 324,00 voor griffierecht en op € 3.222,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief (3 punten x tarief II).
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep in kort geding:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Overijssel van 18 maart 2019;
veroordeelt Twentevis in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 324,- aan verschotten en op € 3.222,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en - voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt Twentevis in de nakosten, begroot op € 157,- met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82,- in geval Twentevis niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.E.B. ter Heide, E.J. van der Poel en Th.C.M. Willemse en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 19 november 2019.