ECLI:NL:GHARL:2019:9848

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 november 2019
Publicatiedatum
18 november 2019
Zaaknummer
200.256.483/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Tussenbeschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot eenhoofdig gezag over minderjarige na beëindiging van de relatie tussen ouders

In deze tussenbeschikking van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, uitgesproken op 12 november 2019, staat het verzoek van de moeder centraal om haar met eenhoofdig gezag over haar minderjarige dochter te belasten. De vader, die aanvankelijk tegen het verzoek was, heeft tijdens de mondelinge behandeling op 30 september 2019 aangegeven dat hij niet langer tegen het verzoek van de moeder is. De moeder stelt dat de minderjarige klem en verloren raakt tussen de ouders, omdat de vader niet betrokken is bij haar leven. Het hof oordeelt dat de teleurstelling van de minderjarige in haar vader geen goede grond is voor beëindiging van het gezamenlijk gezag. Het hof heeft de indruk dat de vader, ondanks de breuk met de moeder, altijd zorg heeft gedragen voor de minderjarige en dat de ontwikkeling van de minderjarige in het geding is. Het hof besluit de behandeling aan te houden en de raad te verzoeken een onderzoek in te stellen naar de situatie van de minderjarige en het gezag. De raad moet uiterlijk op 12 maart 2020 rapporteren over de voortgang van het onderzoek. Partijen krijgen de gelegenheid om schriftelijk te reageren op het rapport van de raad, waarna het hof de zaak verder op de stukken zal afdoen, tenzij een nieuwe mondelinge behandeling gewenst is.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.256.483/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/18/186063 / FA RK 18-2397)
beschikking van 12 november 2019
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. H.J. Griede te Winschoten,
en
[verweerder],
wonende te [B] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
zonder bijstand van een advocaat.

1.1. Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 18 december 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 15 maart 2019;
- een journaalbericht van mr. Griede van 22 maart 2019 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Griede van 5 april 2019 met productie(s).
2.2
De minderjarige [de minderjarige] heeft bij brief van 5 september 2019 aan het hof haar mening kenbaar gemaakt met betrekking tot het verzoek.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 30 september 2019 plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Tevens is de vader verschenen.

3.De feiten

3.1
Partijen hebben van 2006 tot 2011/2012 een affectieve relatie met elkaar gehad.
Tijdens deze relatie is [in] 2007 [de minderjarige] (ook te noemen: [de minderjarige] ) geboren. De biologische vader van [de minderjarige] is [C] . Hij is niet bij [de minderjarige] betrokken.
3.2
De vader en de moeder zijn gezamenlijk met het gezag over [de minderjarige] belast.
3.3
[de minderjarige] is in haar eerste levensjaren in gezinsverband opgegroeid bij haar ouders.
Na het uiteengaan van haar ouders is [de minderjarige] bij haar moeder blijven wonen en was er jarenlang sprake van een contactregeling met haar vader (en zijn familie). Medio 2017 is [D] bij de ouders en [de minderjarige] betrokken geweest en is aan de ouders hulp verleend bij de statusvoorlichting aan [de minderjarige] . [de minderjarige] weet dat de vader niet haar biologische vader is.
Het contact tussen [de minderjarige] en haar vader is verbroken. Laatstelijk, medio april/mei 2019 heeft [de minderjarige] haar grootouders van vaderszijde bezocht. De vader draagt financieel zorg voor haar.
3.4
[de minderjarige] woont bij de moeder en haar partner, de heer [E] (verder te noemen: [E] ). De vader heeft sinds 2014 een partner waarmee hij samenwoont.
3.5
De moeder heeft de rechtbank op 31 juli 2018, voor zover hier van belang, verzocht haar met het eenhoofdig gezag te belasten. De vader heeft bij de rechtbank mondeling verweer gevoerd en verzocht het verzoek van de moeder af te wijzen.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover hier van belang,
het verzoek van de vrouw om haar met het eenhoofdig gezag over [de minderjarige] te belasten, afgewezen.
4.2
De moeder is met één grief in hoger beroep gekomen van de beschikking van
18 december 2018. Deze grief ziet op de afwijzing van haar verzoek om haar met het eenhoofdig gezag over [de minderjarige] te belasten. De vrouw verzoekt het hof om de bestreden beschikking op dit punt te vernietigen en te bepalen dat het gezag over [de minderjarige] enkel bij haar zal komen te liggen.
4.3
De vader heeft ter zitting mondeling verweer gevoerd.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge artikel 1:253n van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter op verzoek van de niet met elkaar gehuwde ouders of van een van hen het gezamenlijk gezag beëindigen als nadien de omstandigheden zijn gewijzigd of bij het nemen van de beslissing op grond waarvan het gezamenlijk gezag is ontstaan van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. De rechter kan dan bepalen dat het gezag over een kind aan één van hen toekomt indien:
a. er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of
b. wijziging van het gezag anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
5.2
[de minderjarige] heeft het hof een brief geschreven waarin zij aangeeft dat zij geen contact meer wil met haar vader.
5.3
De moeder stelt zich op het standpunt dat [de minderjarige] klem en verloren geraakt indien
de ouders gezamenlijk met het gezag belast zullen blijven. De vader is niet betrokken bij [de minderjarige] . [de minderjarige] is teleurgesteld geraakt in haar vader en wil niets meer met hem te maken hebben. Het is [E] die de vaderrol voor [de minderjarige] met verve vervuld en er is een wens dat de feitelijke en juridische situatie met elkaar in overeenstemming worden gebracht.
5.4
Tijdens de mondelinge behandeling ter zitting van het hof op 30 september 2019
heeft de vader aangegeven dat hij niet langer tegen het verzoek van de moeder is om haar met het eenhoofdig gezag over [de minderjarige] te belasten. Hij heeft daarbij aangegeven dat hij in zijn hart zou wensen dat het anders was gelopen. De vader ervaart dat [de minderjarige] haar leven bij haar moeder en [E] heeft en hij vraagt zich af of hij zijn wensen dan moet doorzetten.
Hij heeft de indruk dat het beter voor [de minderjarige] is als hij zich terugtrekt zodat [E] stappen naar voren kan zetten zoals de moeder wenst. Ook heeft de vader aangegeven dat zijn deur altijd voor [de minderjarige] open zal staan en dat hij alles uit zijn handen zal laten vallen als [de minderjarige] contact met hem zoekt.
5.5
Het hof acht zich gelet op het voorgaande en de thans beschikbare informatie onvoldoende voorgelicht om een verantwoorde beslissing te kunnen geven ten aanzien van het verzoek van de moeder om haar met het eenhoofdig gezag over [de minderjarige] te belasten.
Voor het hof staat vast dat de vader een belangrijke rol in het leven van [de minderjarige] heeft vervuld. [de minderjarige] is haar eerste levensjaren niet alleen door de moeder maar ook door de vader verzorgd en opgevoed. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is bij het hof de indruk ontstaan dat de vader zich ook immer veel moeite heeft getroost om de banden met [de minderjarige] ook na het uiteengaan van de ouders met hem en zijn familie voort te zetten.
Hij draagt ook onverkort financieel zorg voor [de minderjarige] . Voorst staat vast dat het uiteengaan van de ouders in elk geval voor [de minderjarige] niet goed is afgehecht. Het hof heeft de indruk dat de wens van [de minderjarige] om geen contact meer te hebben met haar vader is ingegeven, zoals ook de moeder stelt, door teleurstelling. Teleurstelling van een kind in een ouder is evenwel geen goede reden voor het beëindigen van het gezamenlijk gezag. Integendeel, het is een signaal dat de ouders hun verantwoordelijkheid voor het geestelijk en lichamelijk welzijn van [de minderjarige] moeten dragen om ook de ontwikkeling van haar persoonlijkheid te bevorderen.
Het ouderlijk gezag omvat ook mede de verplichting van de ouder om de ontwikkeling van de banden met zijn kind met de andere ouder te bevorderen. Op de ouders rust in dezen een zware inspanningsplicht. De ouders lijken er aan voorbij te gaan dat de vader, ook bij beëindiging van het gezag van [de minderjarige] , haar juridische vader blijft.
5.6
Gelet op het voorgaande, zal het hof de behandeling van de zaak aanhouden en de raad verzoeken een onderzoek in te stellen en het hof nader te adviseren over het gezag van [de minderjarige] .
5.7
Nu de advocaat van de moeder ter zitting heeft aangekondigd dat namens [de minderjarige] een verzoek bij de rechtbank zal worden ingediend om de erkenning door de vader te vernietigen, komt het het hof praktisch voor, zoals ook ter zitting besproken, dat de raad bij dit onderzoek tevens het aangekondigde verzoek van [de minderjarige] om de erkenning door de vader te vernietigen meeneemt en de rechtbank daarover informeert.
5.8
Partijen zullen in de gelegenheid worden gesteld om schriftelijk hun reactie op de inhoud van het rapport van de raad te geven, waarna het hof de zaak op de stukken zal afdoen, tenzij gemotiveerd door (één van de) partijen, dan wel het hof een nieuwe mondelinge behandeling gewenst wordt.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof beslissen als na te melden.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
alvorens verder te beslissen:
verzoekt de raad een onderzoek in te stellen als hiervoor onder 5.6 omschreven en daaromtrent uiterlijk op 12 maart 2020 te rapporteren, althans schriftelijk bericht te verstrekken over de voortgang van het onderzoek;
bepaalt dat de griffier van dit hof een afschrift van het rapport aan de raad aan partijen zal toezenden;
bepaalt dat partijen tot uiterlijk twee weken na toezending van het rapport van de raad kunnen reageren, waarna de zaak verder op de stukken zal worden afgedaan, tenzij gemotiveerd door (één van de) partijen, dan wel het hof een nadere mondelinge behandeling gewenst wordt;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.P. den Hollander, I.M. Dölle en I.A. Vermeulen, bijgestaan door mr. S.C. Lok als griffier, en is op 12 november 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.