ECLI:NL:GHARL:2019:9497

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
5 november 2019
Publicatiedatum
5 november 2019
Zaaknummer
200.246.676
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Formele rechtskracht van terugvorderingsbesluiten persoonsgebonden budget (PGB) in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 5 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de terugvordering van persoonsgebonden budget (PGB) door VGZ Zorgkantoor B.V. van de appellant. De appellant, die in eerste aanleg gedaagde was, had bezwaar aangetekend tegen een van de beschikkingen van VGZ, maar geen beroep ingesteld tegen de beslissing op bezwaar. Het hof oordeelde dat de beschikkingen formele rechtskracht hadden gekregen, omdat de appellant niet de volledige rechtsgang had benut. De appellant stelde dat zij geen PGB had ontvangen en dat de bedragen op de rekening van haar moeder waren gestort, maar het hof oordeelde dat de appellant de mogelijkheid had om bezwaar en beroep in te stellen en dat zij dit niet volledig had gedaan. De kantonrechter had eerder de vorderingen van VGZ toegewezen, en het hof bevestigde deze beslissing. De appellant werd in de kosten van het hoger beroep veroordeeld. Het hof concludeerde dat er geen ruimte was voor inhoudelijke beoordeling van de beschikkingen door de burgerlijke rechter, en dat de grieven van de appellant geen doel troffen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.246.676
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Nijmegen 6482749)
arrest van 5 november 2019
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. J.W.J. Hopmans,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
VGZ Zorgkantoor B.V.,
tevens handelende onder de namen Zorgkantoor Nijmegen, Zorgkantoor Midden-Brabant, Zorgkantoor Midden Holland, Zorgkantoor Noord-Oost-Brabant, Zorgkantoor Noord-Limburg, Zorgkantoor Midden Limburg en Zorgkantoor Zuid-Limburg,
gevestigd te Arnhem,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: VGZ,
advocaat: mr. D. Hendriks.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 13 november 2013 hier over. In dit arrest is een enkelvoudige comparitie van partijen gelast, die op 16 januari 2019 heeft plaatsgevonden.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- het proces-verbaal van de comparitie van partijen;
- de memorie van grieven;
- de memorie van antwoord, met één productie.
1.3
Vervolgens heeft [appellant] de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

2.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.6 van het (bestreden) vonnis van 10 augustus 2018.

3.De verdere beoordeling van het geschil in hoger beroep

3.1
Tussen partijen is in geschil of [appellant] gehouden is om over de jaren 2012 en 2013 een bedrag ter zake van persoonsgebonden budget (PGB) aan VGZ terug te betalen.
Aan [appellant] is over het jaar 2012 een bedrag van € 48.648,85 aan PGB toegekend en over het jaar 2013 een bedrag van € 48.681,40. Over deze beide jaren heeft VGZ (bij zes verschillende beschikkingen) in totaal een bedrag van € 15.567,70 aan PGB van [appellant] teruggevorderd, omdat tot dat bedrag geen of onvoldoende verantwoording was afgelegd. Tegen één van de zes beschikkingen (die van 15 november 2013), heeft [appellant] bezwaar aangetekend. Bij beslissing op bezwaar van 5 maart 2014 heeft VGZ dit bezwaar ongegrond verklaard. Tegen deze beslissing op bezwaar heeft [appellant] geen beroep ingesteld.
3.2
VGZ stelt zich op het standpunt dat de zes beschikkingen formele rechtskracht hebben gekregen, zodat [appellant] gehouden is om het bedrag van € 15.567,70, vermeerderd met wettelijk rente, terug te betalen.
[appellant] stelt zich daarentegen op het standpunt dat zij niet gehouden is om dat bedrag aan VGZ terug te betalen omdat zíj geen PGB heeft ontvangen en zij ook geen budgethouder was. Het PGB is gestort op de bankrekening van de moeder van [appellant] , zoals dat ook gebeurde in de periode dat [appellant] nog minderjarig was. Daarnaast doet zij een beroep op de redelijkheid en de billijkheid.
3.3
De kantonrechter heeft de vorderingen van VGZ toegewezen. De kantonrechter is van oordeel dat de beschikkingen formele rechtskracht hebben gekregen, omdat tegen de beschikkingen een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang heeft opengestaan en deze rechtsgang niet (volledig) is benut. Om die reden moet ervan worden uitgegaan dat de beschikkingen in overeenstemming met de wettelijke voorschriften en algemene rechtsbeginselen tot stand zijn gekomen. Gesteld noch gebleken is volgens de kantonrechter dat er in dit geval een uitzondering op het beginsel van de formele rechtskracht moet worden gemaakt. Aan een inhoudelijke beoordeling van het verweer dat de teruggevorderde bedragen niet aan [appellant] zelf zijn uitbetaald komt de kantonrechter daarom niet toe. Het zelfde geldt voor het beroep van [appellant] op de redelijkheid en billijkheid. Ten slotte overweegt de kantonrechter dat het niet tot de taak en bevoegdheid van de kantonrechter behoort om de vordering kwijt te schelden dan wel te matigen.
3.4
[appellant] heeft vier bezwaren (grieven) tegen het vonnis van de kantonrechter aangevoerd. De grieven 1 tot en met 3 lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
[appellant] stelt met deze grieven dat er, anders dan de kantonrechter heeft overwogen, niet van kan worden uitgegaan dat de beschikkingen overeenkomstig de wettelijke voorschriften en algemene rechtsbeginselen tot stand zijn gekomen. Volgens [appellant] is VGZ er bij de beschikkingen ten onrechte van uitgegaan dat de PGB-gelden ook na het meerderjarig worden van [appellant] aan haar moeder uitbetaald konden worden. Daarnaast heeft VGZ met [appellant] geen PGB-overeenkomst gesloten, zodat VGZ er niet vanuit mocht gaan dat [appellant] budgethouder zou zijn. Dit alles dient voor rekening van VGZ te komen.
De beschikkingen hebben daarom volgens [appellant] geen formele rechtskracht gekregen.
3.5
De grieven 1 tot en met 3 falen. Evenals de kantonrechter is het hof van oordeel dat de inhoudelijke bezwaren en verweren die [appellant] aanvoert tegen de (terug-)vordering in bezwaar en beroep aan de orde hadden kunnen en ook hadden dienen te komen. [appellant] had de mogelijkheid om bezwaar en beroep tegen de beschikkingen in te stellen en zij heeft dat maar zeer ten dele gedaan. Voor zover zij bezwaar heeft ingesteld (waarbij zij ook de in deze procedure aangevoerde verweren heeft aangevoerd) heeft dat niet geleid tot vernietiging van (een van de) beschikkingen.
Nu er tegen de beschikkingen een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang heeft opengestaan en die rechtsgang niet (volledig) is gevolgd, dient er volgens vaste rechtspraak van te worden uitgegaan dat de beschikkingen overeenkomstig de wettelijke voorschriften en algemene rechtsbeginselen tot stand zijn gekomen en formele rechtskracht hebben gekregen. Het is dan niet meer mogelijk om, zoals [appellant] vordert, de beschikkingen alsnog inhoudelijk door de burgerlijke rechter te laten beoordelen.
3.6
[appellant] heeft gesteld dat niet zijzelf, maar haar moeder bezwaar heeft ingesteld, en dat daarom de formele rechtskracht van de betreffende beschikking niet jegens haar geldt. Dit gaat alleen daarom al niet op omdat uit de beslissing op bezwaar blijkt dat mr. Hopmans namens [appellant] bezwaar heeft ingesteld. Bovendien heeft [appellant] zelf erkend (in randnummer 7 van de conclusie van dupliek) dat er namens haar bezwaar is ingesteld. Van andere bijzondere omstandigheden die zo klemmend zijn dat deze een uitzondering op het beginsel van formele rechtskracht rechtvaardigen is voorts niet gebleken.
3.7
Dit alles leidt tot de conclusie dat er in deze zaak geen ruimte is voor de burgerlijke rechter, en dus in hoger beroep voor het hof, om de beschikkingen inhoudelijk te beoordelen. De grieven 1 tot en met 3 treffen op deze gronden geen doel. Omdat grief 4 geen zelfstandige betekenis heeft, treft ook deze grief geen doel. Dat betekent dat de vorderingen van VGZ dienen te worden toegewezen.

4.De slotsom

4.1
De grieven falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
4.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van VGZ zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 1.978,--
- salaris advocaat € 1.518,-- (2 punten x appeltarief I ad € 759,- per punt)
VGZ heeft geen uitvoerbaar bij voorraadverklaring van de proceskostenveroordeling gevorderd.

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter (rechtbank Gelderland, zittingsplaats Nijmegen) van 10 augustus 2018;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van VGZ vastgesteld op € 1.978,-- voor verschotten en op € 1.518,-- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.G. ter Veer, H.C. Frankena en M.H.F. van Vugt en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 5 november 2019.