ECLI:NL:GHARL:2019:9442

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
5 november 2019
Publicatiedatum
5 november 2019
Zaaknummer
18/00175
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de bron van inkomen van belanghebbende met betrekking tot inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende, [Z], tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 1 februari 2018, waarin de rechtbank het beroep ongegrond verklaarde. De zaak betreft de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2014, waarbij belanghebbende een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.070 had. De inspecteur van de Belastingdienst handhaafde de aanslag na bezwaar van belanghebbende. Belanghebbende stelt dat zijn activiteiten als ondernemer in 2014 een bron van inkomen vormen, en dat de Participatiewet op hem van toepassing is. Hij heeft in 2014 een WW-uitkering en een bijstandsuitkering ontvangen en heeft een onderneming, [A], ingeschreven bij de Kamer van Koophandel, waar hij consultancy- en managementadviesdiensten aanbiedt.

Tijdens de zitting op 13 februari 2019 heeft belanghebbende de raadsheren gewraakt, wat leidde tot een schorsing van de behandeling. De wrakingskamer heeft het verzoek afgewezen. De nadere zitting vond plaats op 12 juni 2019. Het Hof oordeelt dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn activiteiten een objectieve voordeelsverwachting hebben, gezien het aanzienlijke verlies dat hij van 2011 tot en met 2015 heeft geleden. Het Hof concludeert dat de inspecteur terecht de aanslag heeft gehandhaafd en dat belanghebbende niet kan aantonen dat zijn activiteiten als ondernemer een bron van inkomen vormen.

Het Hof verklaart het hoger beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de rechtbank en de uitspraak van de inspecteur, en stelt het belastbare inkomen uit werk en woning vast op € 22.603. De inspecteur moet het betaalde griffierecht vergoeden. De uitspraak is gedaan door een meervoudige belastingkamer en is openbaar uitgesproken op 5 november 2019.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 18/00175
uitspraakdatum: 5 november 2019
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 1 februari 2018, nummer AWB 17/3427, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Utrecht(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.070.
1.2.
Op het bezwaar van belanghebbende heeft de Inspecteur de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 februari 2019. Ter zitting heeft belanghebbende de raadsheren gewraakt, waarop de behandeling is geschorst. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat op 18 februari 2019 aan partijen is verzonden.
1.6.
Bij beslissing van 9 april 2019 heeft de wrakingskamer van het Hof het wrakingsverzoek afgewezen.
1.7.
De nadere zitting heeft plaatsgevonden op 12 juni 2019. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende heeft in 2014 een WW-uitkering en een bijstandsuitkering ontvangen.
2.2.
Belanghebbende is tot 2011 als ICT-specialist in dienstbetrekking werkzaam geweest. In 2011 is hij als gevolg van bezuinigingen ontslagen bij zijn werkgever. Hij heeft op 1 september 2011 zijn onderneming, [A] ingeschreven bij de Kamer van Koophandel. De activiteiten bestaan uit consultancy en management advisering in Business Spiritualiteit (hierna: consultancy activiteiten). Deze activiteiten oefende hij vanaf 2008 naast zijn dienstverband in beperkte vorm uit. Vóór het jaar 2011 heeft hij de resultaten verantwoord als resultaat uit overige werkzaamheden.
2.3.
Belanghebbende heeft in de jaren 2011 tot en met 2015 de navolgende resultaten behaald met de consultancy activiteiten.
2011 2012 2013 2014 2015
Omzet 58 1.175 529 0 0
Kosten 3.224 10.546 12.275 14.222 11.572
Verlies 3.166 9.371 11.746 14.222 11.572

3.Geschil

Tussen partijen is in geschil of de activiteiten van belanghebbende in 2014 een bron van inkomen vormen. Belanghebbende stelt daarbij onder andere dat de Participatiewet op hem als WW- en Bijstandsgerechtigde van toepassing is, dat het UWV alle uren, declarabel en non-declarabel, als gemaakt in het kader van ondernemerschap en ‘onbeschikbaar voor de arbeidsmarkt’ heeft mogen aanmerken, dat daarmee zijn ondernemerschap is bevestigd, en dat de Belastingdienst, door dit te negeren, rechtsonzekerheid creëert.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Het Hof stelt voorop dat een verlies uit onderneming slechts dan in aftrek kan worden gebracht indien belanghebbende aannemelijk maakt dat sprake is van een bron van inkomen. Een voorwaarde voor het bestaan van een onderneming als bron van inkomen is dat met betrekking tot de ondernemingsactiviteiten een objectieve voordeelsverwachting bestaat.
4.2.
Noch de omstandigheid dat belanghebbende door het opstarten van zijn ondernemingsactiviteiten zou hebben voldaan aan op hem rustende (wettelijke) verplichtingen van (uitkerings)instanties, noch de omstandigheid dat het UWV de tijd gemoeid met deze activiteiten heeft mogen aanmerken als ‘onbeschikbaar voor de arbeidsmarkt’, maken dit anders. Hetzelfde heeft te gelden voor de omstandigheid dat het wellicht vanuit sociaal of enig ander standpunt bezien wenselijk zou zijn indien bij ondernemingsactiviteiten niet of in mindere mate de nadruk op een winststreven zou liggen.
4.3.
Belanghebbende heeft van 2011 tot en met 2015 bij een totale omzet van € 1.762 in die periode een aanzienlijk verlies geleden van ruim € 50.000. Hij heeft geen feiten of omstandigheden gesteld die aannemelijk maken dat hij voor of gedurende die periode een positief of beter resultaat had mogen verwachten, dan wel dat in de (nabije) toekomst een positief of beter resultaat van de ondernemingsactiviteiten mag worden verwacht. Belanghebbende heeft naar het oordeel van het Hof derhalve niet aannemelijk gemaakt dat op enig moment een objectieve voordeelsverwachting heeft bestaan. Het gelijk is aan de Inspecteur.
4.4.
Bij brief van 8 maart 2018 heeft de Inspecteur aan belanghebbende medegedeeld dat hij van het niet aftrekbare verlies uit ‘onderneming’ alsnog een bedrag van € 7.717 als scholingsuitgaven accepteert en dat het belastbare inkomen uit werk en woning daardoor met € 7.467 (€ 7.717 -/- drempel van € 250) zal worden verminderd. In verband daarmee zal het Hof het belastbare inkomen uit werk en woning vaststellen op € 22.603.
Slotsom
Gelet op hetgeen in 4.4 is overwogen is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht te vergoeden.
Niet gesteld of gebleken is dat belanghebbende voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten heeft gemaakt.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– vernietigt de uitspraak van de Inspecteur,
– vermindert de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.603,
– vermindert het verzamelinkomen tot € 22.603, en
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 46 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 126 in verband met het hoger beroep bij het Hof,
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A.V. Boxem, voorzitter, mr. M.G.J.M. van Kempen en mr. J.A. Monsma, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is op 5 november 2019 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(E.D. Postema) (R.A.V. Boxem)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 5 november 2019.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.