ECLI:NL:GHARL:2019:9409

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
31 oktober 2019
Publicatiedatum
4 november 2019
Zaaknummer
200.263.585/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Tussenbeschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging uithuisplaatsing van een minderjarige en de noodzaak van NIFP-onderzoek

In deze tussenbeschikking van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, uitgesproken op 31 oktober 2019, wordt de noodzaak van een NIFP-onderzoek besproken in het kader van de verlenging van de uithuisplaatsing van een minderjarige. De moeder, verzoekster in hoger beroep, heeft grieven ingediend tegen de eerdere beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing van haar kind is verlengd. De GI, William Schrikker Stichting, verzet zich tegen de grieven van de moeder en vraagt om bekrachtiging van de eerdere beschikking. Het hof stelt vast dat de vader van de minderjarige geen gezag uitoefent en daarom als informant wordt aangemerkt in deze procedure.

Het hof verwijst naar eerdere onderzoeken die adviseren om de minderjarige bij de pleegouders te laten opgroeien, maar erkent dat de ouders positieve stappen hebben gezet in hun ontwikkeling. Het hof is van mening dat er onvoldoende informatie beschikbaar is om een beslissing te nemen over de verlenging van de uithuisplaatsing en besluit daarom om een NIFP-onderzoek te laten uitvoeren. Dit onderzoek moet inzicht geven in de opvoedingsvaardigheden van de ouders en de situatie van de minderjarige. Het hof houdt verdere beslissingen aan totdat het NIFP zijn onderzoek heeft afgerond en advies heeft uitgebracht.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.263.585/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/163150 / FJ RK 18-910)
beschikking van 31 oktober 2019
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J. Oosterhof te Heerenveen,
en
de gecertificeerde instelling
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering
gevestigd te Amsterdam,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
[de pleegouders],
wonende te [B] ,
verder te noemen: de pleegouders.
Als informant is aangemerkt:
[de vader] ,
wonende te [A] ,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. J. Oosterhof te Heerenveen.

1.1. Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 8 mei 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 1 augustus 2019;
- het verweerschrift met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Oosterhof van 5 augustus 2019 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 21 oktober 2019 plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de GI is verschenen de heer [C] . Ook is verschenen de vader en als toehoorder de heer [D] , trajectondersteuner bij [E] . Mr. Oosterhof heeft het woord mede gevoerd aan de hand van een door haar overgelegde pleitnota.

3.De feiten

3.1
Uit de relatie van de ouders is geboren [in] 2016 [de minderjarige] (verder te noemen: [de minderjarige] ).
3.2
De vader heeft [de minderjarige] erkend. De moeder heeft het eenhoofdig gezag over [de minderjarige] .
3.3
Van september 2016 tot april 2017 hebben de ouders samen met [de minderjarige] in een moeder-kindhuis van [F] in [G] gewoond.
3.4
Van april 2017 tot 15 november 2017 hebben de ouders samen met [de minderjarige] bij [H] in [I] gewoond.
3.5
Bij beschikking van 15 november 2017 heeft de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland [de minderjarige] (voorlopig) onder toezicht gesteld, welke termijn laatstelijk is verlengd bij beschikking van 12 november 2018 tot 15 november 2019.
3.6
Bij beschikking van 15 november 2017 heeft de kinderrechter de GI gemachtigd [de minderjarige] uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg, welke plaatsing laatstelijk is verlengd bij de bestreden -uitvoerbaar bij voorraad verklaarde- beschikking tot 15 november 2019.
3.7
[de minderjarige] verblijft vanaf 15 november 2017 bij de pleegouders.

4.De omvang van het geschil

4.1
De moeder is met vier grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De moeder verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat de machtiging tot uithuisplaatsing eindigt op 15 mei 2019 dan wel in een goede justitie door het hof te bepalen datum.
4.2
De GI voert verweer en verzoekt het door de moeder ingestelde beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

De positie van de vader

5.1
In eerste aanleg heeft de rechtbank de vader als belanghebbende aangemerkt bij het verzoek van de GI tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] . Het hof stelt met betrekking tot dit verzoek voorop dat de vader weliswaar de biologische en de juridische vader is van [de minderjarige] maar niet (mede) het gezag over hem uitoefent. De ouder zonder gezag is in een procedure tot (verlenging van de) machtiging tot uithuisplaatsing geen belanghebbende. De vader heeft geen gezag en wordt dan ook niet rechtstreeks geraakt in zijn rechten en verplichtingen in de zin van artikel 798 van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering. Ook zijn er geen bijzondere feiten en omstandigheden gesteld en/of gebleken die, mede bezien in het licht van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, meebrengen dat de vader anderszins rechtstreeks wordt geraakt in zijn rechten en verplichtingen. De vader is om die reden in het hoger beroep niet aangemerkt als belanghebbende maar als informant.
De verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing
5.2
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Ingevolge artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling, de raad of het openbaar ministerie de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
5.3
De moeder stelt dat de evenwichtige en gestructureerde opvoedomgeving, die [de minderjarige] nodig heeft, in het pleeggezin niet optimaal aanwezig is omdat in dit gezin nog zes kinderen permanent verblijven en soms ook tijdelijk meer kinderen aanwezig zijn. Als dit wordt afgezet tegen de situatie bij de ouders waar ten minste één van hen beschikbaar is voor [de minderjarige] en geen andere kinderen verblijven, uiten de ouders hun twijfel bij het oordeel dat de situatie bij de pleegouders gestructureerder en evenwichter zou zijn. De vader werkt fulltime in [A] maar heeft de mogelijkheid om zijn uren aan te passen en de moeder is volledig beschikbaar voor [de minderjarige] . Uit het verslag van [E] volgt dat de ouders veel positieve stappen hebben gezet. Zo hebben ze een gezond dag- en nachtritme, is de hygiëne in de woning verbeterd, zijn de ouders afspraakgetrouw, begeleidbaar, coachbaar en tonen ze veel inzet om hun doelen te behalen. Uit het onderzoek dat is uitgevoerd door mevrouw [J] (psycholoog) volgt dat (wat betreft de vader) de diagnose FAS-D niet kan worden bevestigd maar dat de vader kampt met ADHD. Echter de psycholoog stelt ook dat vader op basis van het intelligentie en neuropsychologisch onderzoek, anders dan uit het onderzoek van HVV en BEC blijkt, als voldoende leerbaar kan worden beoordeeld. Daarnaast staan de ouders open voor het inzetten van Zorg Intens bij hen thuis, indien hier aanleiding voor zou zijn. Daarbij komt dat, als het gaat om het hebben van een netwerk in de omgeving, ouders zelfs bereid zijn om terug te verhuizen naar [G] zodat zij dichterbij hun netwerk (familie) wonen.
5.4
De GI stelt dat [de minderjarige] door de problemen in de opvoedsituatie bij de ouders een ontwikkelingsachterstand heeft opgelopen. Hij heeft daarom veel duidelijkheid, sturing en voorspelbaarheid nodig en de ouders zijn niet in staat om hem dit te bieden. Het Behandel Expertise Centrum (BEC) en Hulpverleningsvariant van Jeugdhulp Friesland (HVV) hebben onderzoek gedaan naar het gedrag en het toekomstperspectief van [de minderjarige] en de opvoedingsvaardigheden van de ouders. Beide instanties hebben geadviseerd om [de minderjarige] in het pleeggezin te laten opgroeien. De stapjes die de ouders maken zijn onvoldoende om op dit moment een veilige en stabiele opvoedsituatie voor [de minderjarige] bij de ouders te waarborgen. De omstandigheid dat ouders stappen hebben gezet, en daardoor meer beschikbaar zouden
zijn, doet daar, naar mening van de GI, niet aan af. Op dit moment verblijf [de minderjarige] bijna twee jaar in het pleeggezin. Gelet op de jonge leeftijd van [de minderjarige] is de GI van mening dat de aanvaardbare termijn voor hem is verstreken. Voor de GI geldt dat, wanneer het perspectief duidelijk is, er een verzoek tot onderzoek voor een verderstrekkende maatregel ingediend wordt bij de raad. De GI zal dit verzoek indienen. De GI merkt op dat er binnen de aanvaardbare termijn voor [de minderjarige] voldoende hulp is ingezet om te zien of [de minderjarige] weer thuis kon wonen. De omstandigheid dat ouders op dat moment onvoldoende beschikbaar waren is de GI niet aan te rekenen. Gelet op het bovenstaande en op hetgeen reeds in het verzoekschrift in eerste aanleg is gesteld, is de GI van mening dat de uithuisplaatsing van [de minderjarige] in het belang van diens verzorging en opvoeding noodzakelijk is.
5.5
Het hof acht zich op grond van de thans beschikbare informatie onvoldoende voorgelicht om een beslissing te nemen. Er zijn weliswaar al verschillende
hulpverleningstrajecten ingezet maar uit de stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gekomen is gebleken dat de ouders in de afgelopen periode positieve ontwikkelingen hebben doorgemaakt. Uit het verslag van [E] blijkt dat de ouders begeleidbaar en coachbaar zijn en veel inzet tonen om hun doelen te behalen. Daarbij is [de minderjarige] gebaat bij rust, structuur en duidelijkheid en het hof is van oordeel dat onvoldoende is onderzocht of de ouders deze rust, structuur en duidelijkheid op dit moment zelf kunnen bieden. Daarnaast is het hof onvoldoende duidelijk geworden of de problematiek van [de minderjarige] nog speciale opvoedingsvaardigheden vraagt en of ouders dit (eventueel met begeleiding) kunnen bieden. Het hof acht zich op grond van deze feiten en omstandigheden in dit concrete geval onvoldoende voorgelicht om zonder een onderzoek door het NIFP een besluit te nemen over een verdere verlenging van de machtiging uithuisplaatsing van [de minderjarige] . Het hof is van oordeel dat het belang van [de minderjarige] zich niet tegen zo een onderzoek verzet. Het verzoek tot onderzoek door het NIFP zal daarom worden toegewezen.
5.6
Het hof zal de behandeling van de zaak aanhouden en het NIFP verzoeken te bemiddelen bij de benoeming van een deskundige, verbonden aan die organisatie, en verzoeken om onderzoek te laten verrichten en in dat kader advies uit te brengen over de volgende vragen:
1. Hoe is de persoonlijkheid en het functioneren van de moeder te beschrijven:
- op basis van klinische impressies en
- op basis van psychologisch testonderzoek?
2. Hoe is de persoonlijkheid en het functioneren van de vader te beschrijven:
- op basis van klinische impressies en
- op basis van psychologisch testonderzoek?
3. Welke opvoedingsvaardigheden zijn er nodig om [de minderjarige] te kunnen opvoeden en kunnen de ouders [de minderjarige] deze bieden of zijn ze daartoe (mogelijk met behulp van hulverlening) voldoende leerbaar?
4. Zijn er verder (contra)-indicaties voor de opvoeding en verzorging van [de minderjarige] in de thuissituatie bij de ouders?
5. Is hulpverlening aangewezen voor kind en/of verzorger(s) om terugplaatsing naar huis te verwezenlijken? Zo ja, welke?
6. In hoeverre komen er uit het onderzoek bevindingen naar voren die niet aan de orde zijn gekomen in de onderzoeksvragen, maar wel van belang zijn met betrekking tot de ontwikkeling en opvoeding van het kind en/of bij eventueel te nemen beslissingen?
5.7
Het hof zal het NIFP vragen om binnen een termijn van drie weken na dagtekening van deze beschikking een deskundige voor te stellen, eventuele nadere of andere vragen te formuleren, indien dit in de ogen van het NIFP dan wel de voorgestelde deskundige (meer) aangewezen is voor het onderzoek dat het hof voor ogen staat, en de kosten van het onderzoek te begroten. Indien voor toewijzen van het onderzoek meer of andere informatie nodig is dan uit deze beschikking blijkt, kan het NIFP het hof schriftelijk om nadere gegevens (uit het dossier) vragen alvorens een deskundige voor te stellen en nadere of andere vragen te formuleren. Indien het NIFP eerst nadere informatie nodig heeft, kunnen partijen kenbaar maken of en welke bezwaren bestaan tegen de verstrekking van de aanvullende gegevens die het NIFP nodig heeft.
5.8
Het bericht van het NIFP zal door het hof worden doorgezonden aan partijen. Zij kunnen daarop binnen veertien dagen laten weten of de door het hof voorgestelde vragen in hun visie nog aanvulling behoeven, wat hun zienswijze is ten aanzien van de eventuele aanvulling van het NIFP op dat punt en of bezwaar bestaat tegen de benoeming van de deskundige die door het NIFP wordt voorgedragen en de kosten van het onderzoek.
5.9
Het hof laat aan de deskundige de inrichting van het onderzoek over, met dien verstande dat hij/zij de 'leidraad deskundige in civiele zaken' in acht dient te nemen, zoals gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
5.1
Het aan de deskundige toekomende bedrag wordt bij de te geven eindbeschikking overeenkomstig de daarvoor en krachtens de wet gestelde regelingen ten laste van 's Rijks kas door de griffier aan de deskundige betaald. Het hof tekent hierbij aan dat het NIFP, dan wel de voorgestelde deskundige de kosten van het onderzoek vooraf dient te begroten en het hof daarvan een bevestiging dient te sturen, alvorens het onderzoek te starten.
5.11
Het hof zal bij de nader te nemen tussenbeschikking overgaan tot benoeming van een deskundige ter beantwoording van de onder rechtsoverweging 5.6 geformuleerde, eventueel nog aan te passen, vragen.
5.12
Het hof wijst partijen erop dat zij wettelijk verplicht zijn om mee te werken aan het onderzoek door een deskundige. Wanneer de medewerking wordt geweigerd, kan het hof daaruit de gevolgtrekking maken die het hof geraden acht en zal het hof op basis van de huidige stukken een beslissing over de verzoeken nemen.
5.13
Het hof zal in afwachting van het deskundigenonderzoek iedere verdere beslissing aanhouden.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
alvorens verder te beslissen:
verzoekt het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie, in de persoon van drs. [K] ,
postadres:
Postbus 870,
8000 AW Zwolle
bezoekadres:
Schuurmanstraat 2
8011 KP Zwolle
telefoon: 088-0710600
e-mail: NIFPNoordOostNederland@dji.minjus.nl,
om een onafhankelijk deskundige voor te dragen voor het verrichten van een onderzoek ter beantwoording van de hiervoor onder rechtsoverweging 5.6 vermelde vragen;
verzoekt het NIFP het hof te berichten als bedoeld in rechtsoverweging 5.7, en, indien een deskundige wordt voorgesteld, een begroting van de kosten te verstrekken als bedoeld in rechtsoverweging 5.10, en wel uiterlijk op
21 november 2019;
stelt partijen in de gelegenheid om te reageren op hiervoor bedoelde informatie van het NIFP als bedoeld in rechtsoverweging 5.8 en wel uiterlijk op
5 december 2019;
draagt de griffier op een afschrift van deze beschikking te doen komen aan het NIFP;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.A.F. Holtvluwer-Veenstra, I.A. Vermeulen en
M. Weissink, bijgestaan door mr. I.G. Vos als griffier, en is op 31 oktober 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.