In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 29 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vervangende toestemming voor medische behandeling van drie minderjarige kinderen, die door de gecertificeerde instelling (GI) werd verzocht. De moeder, die in hoger beroep ging, verzocht het hof om de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland van 1 mei 2019 te vernietigen, waarin de GI vervangende toestemming was verleend voor het vaccineren van de kinderen in overeenstemming met het Rijksvaccinatieprogramma. De vader steunde de GI in haar verzoek en was ook aanwezig tijdens de zitting.
Het hof heeft vastgesteld dat de kinderen sinds 27 december 2016 onder toezicht staan van de GI en dat de ouders gezamenlijk het gezag uitoefenen. De moeder en vader zijn in 2012 feitelijk uit elkaar gegaan, en de kinderen verblijven sinds 2016 bij de vader. De moeder heeft in hoger beroep twee grieven ingediend, maar het hof oordeelde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn gepresenteerd die de eerdere beslissing van de kinderrechter zouden kunnen ondermijnen.
Het hof heeft de juridische kaders van de zaak besproken, waarbij het belang van de kinderen voorop staat. Het hof oordeelde dat de GI ontvankelijk is in haar verzoek en dat de toetsing aan artikel 1:253a BW, dat het belang van het kind vooropstelt, meer op zijn plaats is dan de toetsing aan artikel 1:265h BW. Uiteindelijk heeft het hof de beschikking van de kinderrechter bekrachtigd en de verzoeken van de moeder afgewezen, waarbij het belang van de kinderen en de noodzaak van vaccinatie in het kader van hun gezondheid werd benadrukt.