ECLI:NL:GHARL:2019:9265

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 oktober 2019
Publicatiedatum
29 oktober 2019
Zaaknummer
200.253.247/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging onderbewindstelling van landgoederen en uitleg van de beheersregeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 29 oktober 2019 uitspraak gedaan over de verlenging van de onderbewindstelling van landgoederen, in het kader van een hoger beroep. De zaak betreft de erfgenamen van de overleden vader, die gezamenlijk het beheer over de landgoederen [M] en [O] voerden. Na een impasse in het beheer werd in 2013 bewind ingesteld over de landgoederen, wat sindsdien is verlengd. De deelgenoten hebben geprobeerd de landgoederen onder te brengen in Natuurschoonwet B.V.'s, maar dit is niet gelukt. De kantonrechter had in eerste aanleg het bewind verlengd tot 7 september 2019, wat door de deelgenoten werd betwist. Het hof oordeelde dat de gronden voor de voortzetting van het bewind onverminderd aanwezig zijn, ondanks de bezwaren van enkele deelgenoten. Het hof concludeerde dat de bewindvoerders hun bevoegdheden niet hebben overschreden en dat de besluiten die zij hebben genomen, waaronder de rood-voor-rood regeling, rechtmatig zijn. De beslissing van de kantonrechter werd bekrachtigd, en de kosten werden ten laste van de gemeenschap gebracht.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
beschikking van 29 oktober 2019
zaaknummers gerechtshof 200.253.247/01, 200.253.247/02 en 200.253.248/01 en 200.253.248/02 (zaaknummer rechtbank Overijssel 7104207 AZ VERZ 18-115)
in de zaak met zaaknummer 200.253.247/01 en 200.253.247/02 van:
[A ] ,
wonende te [G] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna:
[A ],
advocaat: mr. S.A. Roodhof, kantoorhoudend te Reduzum,
met als belanghebbenden

1.[B ] ,

wonende te [G] ,
hierna:
[B ],
advocaat: mr. A. van Weverwijk, kantoorhoudend te Geldermalsen,

2. [C] ,

wonende te [H] ,
hierna:
[C],
advocaat: mr. S.J. Kerbusch, kantoorhoudend te Amsterdam,

3. [D] ,

wonende te [G] ,
hierna:
[D],

4. [E] ,

wonende te [I] ,

5. [F] ,

wonende te [J] ,
belanghebbenden 4 en 5 hierna gezamenlijk te noemen: de bewindvoerders,
en in de zaak met zaaknummer 200.253.248/01 en 200.253. 248/02 van:
[B ] ,
wonende te [G] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna:
[B ],
advocaat: mr. A. van Weverwijk, kantoorhoudend te Geldermalsen,
met als belanghebbenden

1.[C] ,

wonende te [H] ,
hierna:
[C],
advocaat: mr. S.J. Kerbusch, kantoorhoudend te [H] ,

2. [A ] ,

wonende te [G] ,
hierna:
[A ],
advocaat: mr. S.A. Roodhof, kantoorhoudend te Reduzum,

3. [D] ,

wonende te [G] ,
hierna:
[D],

4. [E] ,

wonende te [I] ,

5 [F] ,

wonende te [J] ,
belanghebbenden 4 en 5 hierna te noemen: de bewindvoerders

1.Voeging

1.1
Het hof beveelt de voeging van beide hierboven genoemde procedures
ex artikel 361 lid 2 Rv.

2.Het geding in eerste aanleg

2.1
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Overijssel, Zwolle (kanton), van 24 oktober 2018.

3.Het geding in hoger beroep

3.1
Het verloop van de procedures blijkt uit:
 Het beroepschrift van [A ] tevens houdende (voorwaardelijke) verzoeken ex artikel 223 Rv en 360 Rv;
 Het beroepschrift van [B ] tevens houdende verzoek ex artikel 223 Rv;
 De verweerschriften van [C] en [D] ;
 De akte van bevindingen van de bewindvoerders;
 De brief van mr. Roodhof van 6 februari 2019 met bijlagen;
 Het proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 25 september 2019, met aangehecht de spreekaantekeningen van mr. Roodhof.

4.De vaststaande feiten

4.1
De volgende feiten zijn niet in geschil.
4.2
[in] 1990 is overleden de vader van [A ] , [B ] , [D] en [C] , te weten [K] , hierna, erflater.
4.3
Erflater was ten tijde van zijn overlijden op huwelijksvoorwaarden gehuwd met de
moeder van [A ] , [B ] , [D] en [C] , te weten jonkvrouwe [L] , overleden [in] 1991.
4.4
Tot de nalatenschap van erflater behoort onder meer het landgoed [M] in de
gemeente [N] en het landgoed [O] in de gemeente [P] .
4.5
Erflater heeft bij door zijn overlijden effect sorterend testament op 6 augustus 1982
verleden voor de destijds te Raalte gevestigde notaris Preller, over zijn nalatenschap beschikt en, onder bezwaar van een aantal legaten, zijn vier dochters [A ] , [B ] , [D] en [C] (hierna: de deelgenoten) tot zijn enige erfgenamen benoemd, tezamen en voor gelijke delen. In dit testament heeft erflater voorts onder meer bepaald dat het zijn uitdrukkelijke wens is dat het Landgoed [M] als zodanig in stand blijft.
4.6
De landgoederen [M] en [O] zijn na het overlijden van erflater
onverdeeld gebleven.
4.7
De deelgenoten hebben sinds het overlijden van erflater gezamenlijk het beheer gevoerd over de landgoederen. Dit beheer is omstreeks medio 2010 in een impasse geraakt.
4.8
Bij beschikking van 6 september 2013 heeft de (kantonrechter in de) rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle op de voet van artikel 3:168 lid 2 BW voor de duur van twee jaar bewind ingesteld over alle huidige en toekomstige goederen behorend tot de landgoederen [M] en [O] met benoeming van [Q] tot bewindvoerder.
4.9
Bij beschikking van dit hof van 4 november 2014 is de onderbewindstelling bekrachtigd en is onder vernietiging van de beschikking van de rechtbank in zoverre bepaald dat de tussen de deelgenoten thans bestaande afspraken inzake het genot gebruik en het dagelijks beheer van de landgoederen in stand blijven, en dat de deelgenoten de beheersbeslissingen ten aanzien van de landgoederen [M] en [O] , met inbegrip van de bijbehorende roerende zaken, in geval van ontbrekende unanimiteit met gewone meerderheid van stemmen nemen - waarbij de deelgenoten naar rato van hun 1/4 aandeel in de landgoederen ieder één stem hebben - en dat bij het staken van de stemmen de bewindvoerders beslissen.
Voorts is [Q] tot 1 december 2014 benoemd tot bewindvoerder en vanaf die datum de bewindvoerders, onder vaststelling van hun uurtarieven.
4.1
Het bewind is nadien verlengd bij beschikkingen van de rechtbank Overijssel (Zwolle, kanton) van 26 augustus 2015, 2 september 2016 en 16 januari 2018.
4.11
De deelgenoten hebben getracht de landgoederen onder te brengen in een of meer Natuurschoonwet B.V.'s. Dat is niet gelukt.
4.12
Tussen hen is een verdelingsprocedure aanhangig bij de rechtbank Overijssel, waarin door de rechtbank taxateurs zijn benoemd.

5.Het verzoek (en tegenverzoek) en de beslissing in eerste aanleg

5.1
[C] heeft, voor het verstrijken van de laatste verlenging op 7 september 2018, verzocht het bewind (opnieuw) te verlengen. [D] heeft daarmee ingestemd. [A ] en [B ] hebben verweer gevoerd en [A ] heeft zelfstandige tegenverzoeken gedaan en een verzoek voorlopige voorzieningen.
5.2
De kantonrechter heeft in de bestreden beschikking van 24 oktober 2018 het bewind verlengd voor een periode van één jaar, en wel tot 7 september 2019, althans tot zoveel eerder als de landgoederen door de rechtbank zijn verdeeld dan wel de deelgenoten het beheer van de landgoederen hebben ondergebracht in een of meer Natuurschoonwet B.V.'s, onder even zo lange verlenging van de benoeming van de bewindvoerders, een en ander overeenkomstig de voorwaarden bepaald door dit hof in zijn beschikking van 4 november 2014. Bij herstelbeschikking van 30 januari 2019 heeft de kantonrechter zijn beschikking van
24 oktober 2018 alsnog uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders verzochte afgewezen.

6.De beoordeling

6.1
De grieven van [B ] komen op het volgende neer:
De rechtbank heeft onvoldoende gemotiveerd waarom een verlenging van het bewind nodig is. De vraag of verlenging nodig is dient ex nunc te worden getoetst. Partijen noch de rechtbank hebben voorbeelden genoemd waaruit blijkt dat beheer zonder bewindvoerders niet mogelijk is.
De bewindvoerders overschrijden hun bevoegdheden door beslissingen te nemen die daden van beschikking zijn. Treffend voorbeeld daarvan is de (hierna te bespreken) kwestie met [R] .
Verder sluit [B ] zich aan bij de stellingen van [A ] .
6.2
De grieven van [A ] komen op het volgende neer:
De (voorgenomen) besluiten van de bewindvoerders inzake de zogenoemde rood-voor-rood regeling zijn aan te merken als beschikkingshandelingen waarvoor unanieme instemming van alle deelgenoten is vereist, die ontbreekt. Om die reden en ook vanwege “andere besluiten dan wel standpunten van de bewindvoerders, waaronder die inzake de zaak [R] " kan “naar redelijkheid verlenging van de taak van de bewindvoerders” niet aan de orde zijn (zie beroepschrift onder 2).
6.3
Het hof is met de kantonrechter van oordeel dat de gronden voor de voortzetting van de beheersregeling en het bewind onverminderd aanwezig zijn. De stelling van [B ] dat de deelgenoten nu goed in staat zijn de landgoederen zonder bewindvoerders te beheren mist iedere onderbouwing en staat haaks op de opmerking van haar advocaat ter zitting van het hof dat bijna alle besluiten met een stemverhouding 3-2 worden genomen, waarbij wordt bedoeld dat [C] en [D] meestal andere opvattingen hebben dan [B ] en [A ] en dat dan de stem van de bewindvoerders de doorslag moet geven. Ook wat betreft de hierna te bespreken kwesties rood-voor-rood en [R] staan de deelgenoten in hun standpunten tegenover elkaar. Waarom dan in redelijkheid kan worden aangenomen dat de deelgenoten nu wel samen tot besluiten kunnen komen ontgaat het hof.
Waar door [A ] nog is gesteld dat op korte termijn een uitspraak over de verdeling valt te
verwachten, is door [C] en [D] opgemerkt dat dit nog maar de vraag is. Bovendien valt niet in te zien waarom dan voor de resterende periode de beheersregeling en het bewind geen zin meer zouden hebben of een andere bewindvoerder zou moeten worden benoemd.
6.4
Daarmee komt het hof toe aan de vraag of, zoals [A ] en [B ] stellen, de bewindvoerders hun bevoegdheden hebben overschreden en dat om die reden verlenging van het bewind niet aan de orde is, althans niet met dezelfde bewindvoerders.
Rood-voor-rood
6.5
De rood-voor-rood regeling (met gesloten beurs) houdt kort gezegd in dat in overleg met de gemeente oude agrarische gebouwen worden gesloopt en in ruil daarvoor bouwrechten (het recht om een kavel te bebouwen of een bedrijfswoning te herbestemmen) worden verkregen. Het belang vanuit de gemeente is sanering en vrijkoming van landschap ontsierende agrarische bedrijfsbebouwing. Het belang van de eigenaren is financiering van sloopkosten uit de opbrengst van de woonrechten (bijvoorbeeld door uitgifte in erfpacht).
6.6
[F] heeft namens de erven ten behoeve van het landgoed [M] met de gemeente [N] een rood-voor-rood overeenkomst gesloten. Daarvan bevindt zich alleen een concept bij de stukken gedateerd mei 2017 (bijlage 6 bij het verweerschrift van [A ] in eerste aanleg). Het hof heeft vooralsnog geen aanleiding aan te nemen dat de ondertekende overeenkomst daarvan (wezenlijk) afwijkt. Deze overeenkomst strekt ertoe dat een aantal in de overeenkomst beschreven agrarische bedrijfsgebouwen (mestkuikenstallen, kalkoenstallen en (voormalige) bedrijfswoningen) wordt gesaneerd (een groot deel is al gesaneerd) met beëindiging van de agrarische activiteiten en bestemming, waartegenover een aanspraak wordt gegeven op een aantal compenserende woonkavels (met herbestemming van de bedrijfswoningen tot burgerwoningen) en waarbij de gemeente zich verplicht daartoe bestemmingswijzigingen door te voeren.
6.7
De kantonrechter heeft aangenomen dat voor het aangaan van deze overeenkomst op 1 april 2016 unanieme toestemming is gegeven door de deelgenoten. Het hof beschikt wat betreft het besluit genomen op 1 april 2016 over een besluitenlijst (bijlage 3a bij de reactie op het verweerschrift van de bewindvoerders in eerste aanleg) waarin onder nummer 56 staat vermeld: “
Eigenaren akkoord met ontwerp rood-voor-rood overeenkomst". Nu [C] zich hierop beroept (pleitnotities eerste aanleg onder 7), de bewindvoerders verklaren dat aldus is besloten, [B ] op dit punt geen grief heeft ontwikkeld en [A ] in haar beroepschrift het besluit als zodanig niet ontkent, gaat het hof ervan uit dat dit besluit aldus is genomen. De stelling van [A ] dat dit besluit “voorwaardelijk” was, namelijk alleen voor het geval tot oprichting van een Natuurschoonwet B.V. zou worden gekomen, mist iedere onderbouwing. Niet alleen wordt een dergelijk voorbehoud niet vermeld in de besluitenlijst (en door geen van de andere belanghebbenden gesteld) maar ook ontbreekt daarvoor een logische verklaring, zoals de bewindvoerders ter zitting terecht hebben opgemerkt.
6.8
Verder bevindt zich bij de stukken een besluit van 7 juli 2014, inhoudende dat de deelgenoten in meerderheid instemmen met de concept rood-voor-rood overeenkomst gedateerd mei 2017. De stemverklaring onderaan dit besluit vermeldt dat [C] , [D] en de bewindvoerders voor hebben gestemd, dat [A ] uitstel heeft gevraagd en dat [B ] niet ter vergadering aanwezig was. Met de bewindvoerders is het hof van oordeel dat het hier om een
(voortbouwend) uitvoeringsbesluit gaat, op schrift gesteld om daarmee richting de gemeente te kunnen opereren, maar dat dit onverlet laat de unanieme bereidheid die er krachtens het besluit van 1 april 2016 aan voorafging.
6.9
Het hof voegt hier het volgende aan toe. Volgens [A ] (en [B ] volgt haar daarin) hebben de bewindvoerders hun beheersbevoegdheid overschreden door het aangaan en uitvoeren van de rood-voor-roodregeling, nu deze handelingen beschikkingsdaden vormen, waartoe de bewindvoerders niet bevoegd zijn. Het hof stelt voorop dat bij de vorengenoemde handelingen geen sprake is geweest van het vervreemden of bezwaren van delen van het landgoed. Los daarvan geldt dat onder beheer in de zin van artikel 3:170 lid 2 BW alle handelingen vallen die voor de normale exploitatie van het goed dienstig kunnen zijn. Daaronder kunnen ook beschikkingshandelingen vallen, bijvoorbeeld het verkopen en leveren van geproduceerde waren en het vervangen van productiemiddelen (MvA II, Parl. Gesch. 3, p. 588). Indien geen sprake is van beheer maar van "andere handelingen" (en dat kunnen ook andere handelingen zijn dan daden van beschikking) als bedoeld in het derde lid van artikel 3:170 BW, dan geldt de beheersregeling niet en is unanieme instemming van de deelgenoten vereist. Bij de beoordeling van de vraag wat dienstig is aan een normale exploitatie dient betrokken te worden de aard en omvang van de gemeenschap. Wat dat betreft is het hof van oordeel dat het beheer over een complex en omvangrijk samenstel van gemeenschapsgoederen als een landgoed meer inhoudt dan het enkel 'passen op de winkel' zoals door de advocaten van [A ] en [B ] bepleit ter zitting. Door [A ] en [B ] is verder niet bestreden dat de leegstaande gebouwen waar het om gaat toe zijn aan sanering, dat sanering deels zelfs is verplicht (en voor een groot deel al is uitgevoerd) vanwege de aanwezigheid van asbest en dat daar aanzienlijke kosten aan zijn verbonden die het landgoed dankzij de rood-voor-rood -overeenkomst kan financieren. Tegen die achtergrond is nog maar de vraag of het aangaan en uitvoeren van de rood-voor-rood overeenkomst niet zouden kwalificeren als daad van beheer. Hoe dan ook, nu daar een unaniem besluit aan ten grondslag ligt kan die vraag uiteindelijk in het midden blijven.
6.1
Voor zover namens [A ] ter zitting nog is betoogd dat het besluit van 7 juli 2017 alleen ziet op de daarin genoemde concrete overeenkomst ten behoeve van [M] en niet op andere overeenkomsten, merkt het hof op dat de bewindvoerders ter zitting hebben aangegeven dat dit juist is maar dat er (dan) ook geen andere rood-voor-rood overeenkomsten zijn gesloten.
De overeenkomst met [R]
6.11
[F] is namens de deelgenoten op 21/22 augustus 2018 een overeenkomst aangegaan met [R] , de eigenaar van het naast het landgoed [M] gelegen veebedrijf, inhoudende kort gezegd dat [M] de door haar ingebrachte zienswijzen inzake de bestemmingswijziging die nodig is voor de bedrijfsuitbreiding door [R] intrekt mits deze de kosten draagt van een op het landgoed aan te planten strook met bomen, die bedoeld is de stallen van [R] aan het zicht te onttrekken. De strook grond, die overigens bescheiden van omvang is, afgezet tegen de oppervlakte van het landgoed, maakte deel uit van land dat was verpacht. Voor dit verlies heeft de betreffende pachter een compensatie ontvangen.
6.12
Ten aanzien van deze overeenkomst met [R] overweegt het hof dat [B ] heeft erkend dat door [F] op 16 juli 2018 een e-mail bericht is verzonden en door haar is ontvangen waarin het voornemen tot het sluiten van die overeenkomst is uiteengezet met het verzoek daarop uiterlijk 23 juli 2018 te reageren en dat zonder reactie wordt aangenomen dat de deelgenoten instemmen. [B ] heeft niet weersproken dat vervolgens niemand van de deelgenoten enig bezwaar heeft geuit. Op grond daarvan mochten de bewindvoerders aannemen dat de deelgenoten unaniem instemden. Het bezwaar van [B ] dat besluitvorming niet via de e-mail moet lopen stuit af op het feit dat de deelgenoten op de vergadering van 6 december 2014 hebben afgesproken dat besluitvorming per e-mail in voorkomende gevallen mogelijk is. Verder heeft [B ] niet betwist de opmerking van [C] ter zitting dat snelle besluitvorming in dit geval nodig was en niet op een vergadering (die [B ] doorgaans overigens niet bijwoonde) kon worden gewacht. Dit betekent dat ook hier uitgegaan kan worden van unanieme instemming en dat in het midden kan blijven of het aangaan van de overeenkomst valt te kwalificeren als beheer.
6.13
Gelet op wat hiervoor is overwogen falen de grieven.
6.14
Wat betreft het hoger beroep van [B ] faalt het primaire verzoek tot vernietiging van de beschikking in eerste aanleg alsmede het subsidiaire verzoek om de verlenging van benoeming van de bewindvoerders af te wijzen onder benoeming van een andere bewindvoerder. Wat betreft de door [B ] verzochte voorlopige voorziening (overeenkomstig artikel 223 Rv) voor de duur van de procedure inhoudende het verbod uitvoering te geven aan de overeenkomst met [R] overweegt het hof dat (i) ter zitting is gebleken dat de overeenkomst al is uitgevoerd en (ii) dat de procedure door middel van deze beschikking tot een einde komt, zodat de voorziening niet kan worden gegeven.
6.15
Wat betreft het hoger beroep van [A ] faalt het primaire verzoek tot vernietiging van de beschikking in eerste aanleg. Aan het subsidiaire verzoek tot aanhouding van het verzoek totdat de bewindvoerders zich schriftelijk hebben uitgelaten over de noodzaak tot verlenging en de te nemen (beheers)beslissingen waaronder die inzake “rood-voor-rood” en partijen zich daarover hebben kunnen uitlaten, is voldaan nu de bewindvoerders zich als verzocht hebben uitgelaten en partijen daarop hebben gereageerd. Aan het meer subsidiaire verzoek wordt daarom niet toegekomen. Overigens zou dit verzoek voor zover het gaat om de rood-voor-rood -regeling afstuiten op wat hiervoor is overwogen en is het voor het overige niet onderbouwd in het beroepschrift.
Ook voor de door [A ] gevraagde voorziening ex artikel 223 Rv heeft te gelden dat deze niet kan worden toegewezen reeds omdat de procedure heden een einde vindt. Het verzoek om de beschikking van de kantonrechter niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren mist steun in de wet. Het verzoek om de uitvoerbaarheid bij voorraad aan die beschikking “te onthouden” (door het hof gelet op de verwijzing naar artikel 360 Rv opgevat als verzoek tot schorsing) is niet toewijsbaar aangezien het hof op grond van hetgeen hiervoor is overwogen de beschikking van de kantonrechter geheel zal bekrachtigen.
6.16
Wat betreft de kosten van deze procedure overweegt het hof als volgt. Naar het oordeel van het hof dienen de deelgenoten, gelet op de familierelatie, ieder hun eigen kosten te dragen. De kosten van de bewindvoerders komen ten laste van de gemeenschap.
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt de bestreden beschikking van de rechtbank Overijssel (Zwolle, kanton) van
24 oktober 2018, zoals hersteld bij beschikking van 30 januari 2019;
bepaalt dat iedere deelgenoot haar eigen kosten draagt en de kosten van de bewindvoerders ten laste van de gemeenschap komen;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Deze beschikking is gegeven door mrs. L. Janse, I. Tubben en P.S. Bakker en in het openbaar uitgesproken op 29 oktober 2019