ECLI:NL:GHARL:2019:9217

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 oktober 2019
Publicatiedatum
29 oktober 2019
Zaaknummer
200.230.698
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ongerechtvaardigde verrijking en onrechtmatig handelen met betrekking tot huurovereenkomst en nutsvoorzieningen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen [geïntimeerden] met betrekking tot een geschil over de betaling van kosten voor gas, water en elektriciteit die [appellant] zou hebben gemaakt voor het naastgelegen bedrijfspand van [geïntimeerden]. De huurovereenkomst tussen [appellant] en [geïntimeerde 1] eindigde op 31 januari 2015. [appellant] stelt dat hij onterecht is aangeslagen voor deze kosten en vordert schadevergoeding op basis van ongerechtvaardigde verrijking en onrechtmatig handelen. Het hof heeft vastgesteld dat [appellant] geen grieven heeft aangevoerd tegen het tussenvonnis van 14 juni 2017, waardoor hij niet-ontvankelijk wordt verklaard in zijn hoger beroep tegen dit vonnis. Het hof heeft de grieven van [appellant] tegen het eindvonnis van 6 september 2017 afgewezen en het vonnis bekrachtigd. Het hof oordeelt dat er geen sprake is van ongerechtvaardigde verrijking aan de zijde van [geïntimeerden] en dat [appellant] zijn vorderingen onvoldoende heeft onderbouwd. [appellant] wordt veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.230.698/01
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, 5222490 \ CV EXPL 16-10667 \ 693\415)
arrest van 29 oktober 2019
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als:
[appellant],
advocaat: mr. N.J.C. Spapen, kantoorhoudend te Zaltbommel,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[geïntimeerde 2] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerden,
hierna gezamenlijk aan te duiden als:
[geïntimeerden]en waar nodig ieder afzonderlijk ook aan te duiden als:
[geïntimeerde 1]en
[geïntimeerde 2],
advocaat: thans: mr. R.C.H. Bruinier, kantoorhoudend te Ede, Gelderland, voorheen: mr. M. Blok, kantoorhoudend te Ede, Gelderland.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1.
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 20 februari 2018, waarbij een comparitie van partijen is bepaald, hier over.
1.2.
Het verdere verloop blijkt uit:
- het proces-verbaal van comparitie van partijen van 25 juni 2018;
- de memorie van grieven;
- de memorie van antwoord, met producties.
1.3.
Vervolgens hebben [geïntimeerden] de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

2.1.
Met ingang van 15 augustus 2008 heeft [appellant] op grond van een schriftelijke
huurovereenkomst van [geïntimeerde 1] gehuurd de voormalige bedrijfswoning, gelegen aan de [adres] (hierna: het gehuurde). De huurprijs bedraagt € 1.500,00 per maand, waarbij de
“energie- en watervoorzieningen (…) voor rekening van de huurder.”komen.
2.2.
[geïntimeerde 1] is bestuurder van [geïntimeerde 2] . [geïntimeerde 2] exploiteert een onderneming op het adres [adres 2] (hierna: het bedrijfspand), gelegen naast het gehuurde. Het bedrijfspand behoort in eigendom toe aan [geïntimeerden] , althans een aan hen gerelateerde vennootschap.
2.3.
Essent Retail Energie B.V. (hierna: Essent) heeft [appellant] in rechte betrokken, waarna op 24 juli 2013 door de kantonrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, verstekvonnis is gewezen.
[appellant] is in verzet gekomen tegen dit verstekvonnis. Bij vonnis in verzet van 9 april 2014 heeft de kantonrechter het verstekvonnis vernietigd en [appellant] , kort gezegd, veroordeeld tot betaling van € 903,28 voor door Essent aan hem geleverd gas en elektriciteit, te vermeerderen met de wettelijke rente.
In dat vonnis staat onder meer het volgende:
“(...) 4.2. Naar aanleiding van het verweer van [appellant] hebben partijen (…) afgesproken dat een medewerker van Essent naar de woning van [appellant] zal komen teneinde situatie met betrekking tot de gasmeter(s) aldaar te bekijken (…).
4.3.
Essent heeft bij akte naar voren gebracht dat zij (…) contact heeft opgenomen met de netbeheerder. Uit dit contact is naar voren gekomen dat [appellant] onjuist is aangeslagen voor de gasmeter 953. Essent heeft naar aanleiding hiervan een nieuwe nota opgesteld waaruit het verbruik aan gas en elektra blijkt in de periode waarin [appellant] klant bij Essent is geweest, te weten van 13 mei 2011 tot en met 29 januari 2012. De nieuwe eindafrekening, gedateerd 30 december 2013is aan [appellant] verzonden. [appellant] is, na aftrek van de door hem verrichte betalingen, thans nog € 903,28 verschuldigd. Essent wenst dan ook bij akte haar vordering (…) te verminderen (…) waardoor er een bedrag van
€ 903,28 resteert. (...)”.
2.4.
De huurovereenkomst is per 31 januari 2015 geëindigd.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1.
[appellant] heeft gevorderd dat de rechtbank voor recht verklaart dat [geïntimeerden] een onrechtmatige daad hebben gepleegd jegens [appellant] althans ongerechtvaardigd verrijkt zijn ten koste van [appellant] . Volgens [appellant] hebben [geïntimeerden] hem sinds 2008 ten onrechte de kosten voor gas, water en elektriciteit laten voldoen voor het bedrijfspand, waardoor [appellant] schade heeft geleden. [appellant] heeft voorts, kort gezegd, gevorderd [geïntimeerden] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van een voorschot van € 10.000,00 op de schadevergoeding wegens onrechtmatige daad en/of ongerechtvaardigde verrijking en tot vergoeding van de door [appellant] geleden en nog te lijden schade, nader op te maken bij staat. Tegelijkertijd heeft [appellant] een incidentele vordering ex artikel 843a Rv ingesteld.
3.2.
Bij vonnis van 15 juni 2016 heeft de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, de zaak ter verdere behandeling verwezen naar de kantonrechter in diezelfde rechtbank.
3.3.
Na antwoord in het incident heeft de kantonrechter bij vonnis van 26 oktober 2016
de vordering in het incident grotendeels toegewezen. De kantonrechter heeft [geïntimeerden] kort gezegd, veroordeeld om facturen en eindafrekeningen voor de kosten van gas, water en elektriciteit voor het bedrijfspand over de periode augustus 2008 tot en met januari 2015 aan [appellant] te verstrekken, onder last van een dwangsom. In de hoofdzaak heeft de kantonrechter de zaak naar de rol verwezen voor conclusie van antwoord.
3.4.
Na conclusie van antwoord heeft de kantonrechter bij tussenvonnis van 21 december 2016, voor zover thans relevant, een comparitie van partijen bevolen, die op 23 februari 2017 is gehouden.
3.5.
Partijen hebben vervolgens ieder een akte genomen, waarna de kantonrechter bij het bestreden tussenvonnis van 14 juni 2017 [appellant] in de gelegenheid heeft gesteld zich nader uit te laten over een van de verweren van [geïntimeerden]
3.6.
Nadat partijen wederom ieder een akte hadden genomen, heeft de kantonrechter bij het bestreden eindvonnis van 6 september 2017 in de hoofdzaak de vorderingen van [appellant] afgewezen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente. In het incident heeft de kantonrechter [geïntimeerden] veroordeeld in de proceskosten.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1.
[appellant] heeft in hoger beroep - onder aanvoering van vier grieven - gevorderd het tussenvonnis van 14 juni 2017 en het eindvonnis van 6 september 2017 te vernietigen en, opnieuw recht doende, zijn vorderingen alsnog toe te wijzen, met veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van beide instanties, waaronder de nakosten.
4.2.
[geïntimeerden] hebben bij memorie van antwoord verweer gevoerd. Zij hebben geconcludeerd de bestreden vonnissen te bekrachtigen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep.
4.3.
Het hof stelt allereerst vast dat [appellant] geen grieven heeft aangevoerd tegen het tussenvonnis van 14 juni 2017. [appellant] zal in zijn hoger beroep tegen dit vonnis dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard.
4.4.
Het hof merkt voorts op dat als grieven worden aangemerkt alle gronden die een appellant aanvoert ten betoge dat de bestreden uitspraak behoort te worden vernietigd, waarbij vereist is dat die gronden voldoende kenbaar zijn. De enkele vermelding in de memorie van grieven dat [appellant] het geschil in volle omvang aan de rechter wenst voor te leggen, is niet voldoende om aan te nemen dat enig door hem niet vermeld geschilpunt naast andere wel door hem nader omlijnde bezwaren, in hoger beroep opnieuw aan de orde wordt gesteld.
4.5.
[appellant] handhaaft in hoger beroep zijn standpunt dat hij facturen heeft betaald voor gas, water en elektriciteit, verbruikt in het naastgelegen bedrijfspand, waardoor sprake is van (
primair) ongerechtvaardigde verrijking dan wel (
subsidiair) onrechtmatige daad aan de zijde van [geïntimeerden]
Ongerechtvaardigde verrijking
4.6.
Met de
grieven 1 en 2komt [appellant] , kort gezegd, op tegen het oordeel van de kantonrechter dat van ongerechtvaardigde verrijking aan de zijde van [geïntimeerden] geen sprake is voor wat betreft het verbruik van gas en water. Ten aanzien van het verbruik van elektriciteit refereert [appellant] zich aan het oordeel van het hof.
4.7.
Artikel 6:212 lid 1 BW bepaalt dat degene die ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van een ander, verplicht is, voor zover dit redelijk is, diens schade te vergoeden tot het bedrag van zijn verrijking. Dit betekent dat vereist is dat tegenover de verrijking van in dit geval [geïntimeerden] een verarming van [appellant] staat en dat tussen de verrijking en de verarming een voldoende verband bestaat.
Ongerechtvaardigde verrijking: gasverbruik
4.8.
[geïntimeerden] hebben (eind)afrekeningen voor het gasverbruik van het bedrijfspand over de periode 23 juni 2008 tot en met 31 januari 2015 in het geding gebracht (productie 3 bij conclusie van antwoord).
4.9.
Uit deze afrekeningen blijkt dat aan [geïntimeerden] , althans een aan hen gerelateerde vennootschap, voor het gasverbruik van het bedrijfspand over de periode 23 juni 2008 tot en met 13 mei 2011 een bedrag groot € 71.841,00 in rekening is gebracht.
Gezien het aan [geïntimeerden] voor gasverbruik in rekening gebrachte bedrag, is naar het oordeel van het hof, daargelaten of in deze periode sprake is geweest van verarming aan de zijde van [appellant] , niet gebleken dat in deze periode sprake is geweest van verrijking aan de zijde van [geïntimeerden] [appellant] werpt nog tegen dat uit deze afrekeningen blijkt van een wisselend en inconsistent verbruik, maar het hof gaat hieraan voorbij, omdat dit niets zegt over de vraag of het aan [geïntimeerden] in rekening gebrachte bedrag correct en conform verbruik was. Dat dit niet het geval was en [geïntimeerden] minder hebben betaald dan het werkelijke verbruik, is niet gebleken. Anders dan [appellant] voorstaat, behoefde de kantonrechter daarom niet toe te komen aan een bewijsopdracht aan [geïntimeerden]
4.10.
Verder stelt [appellant] in dit verband dat hij sinds de aanvang van de huurovereenkomst zeer hoge rekeningen heeft ontvangen voor gasverbruik, maar ook dit betoog leidt het hof niet tot een ander oordeel. Immers, ook als dit juist is, valt daaruit niet af te leiden dat er sprake is van verarming aan de zijde van [appellant] , laat staan dat er sprake is van verrijking aan de zijde van [geïntimeerden] en dat er tussen deze verarming en verrijking een voldoende verband bestaat. Dat [appellant] naar eigen zeggen [geïntimeerden] regelmatig heeft aangesproken over de hoge rekeningen, maakt dit niet anders.
Ook voert [appellant] aan dat Essent, waarmee hij in de periode van 13 mei 2011 tot en met 29 januari 2012 een overeenkomst voor gaslevering had, in de verzetprocedure te kennen heeft gegeven dat op het adres van het gehuurde alleen de in het naastgelegen bedrijfspand aanwezige gasmeter geregistreerd stond. [appellant] leidt daaruit af dat er vanaf de aanvang van de huurovereenkomst een fout in de meteraansluiting heeft gezeten en dat ook de eerdere gasleveranciers van [appellant] hem ten onrechte hebben aangeslagen voor verbruik van de in de het bedrijfspand aanwezige gasmeter. Het hof volgt [appellant] niet in deze veronderstelling. Zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, valt niet in te zien dat ook eerdere gasleveranciers [appellant] niet correct hebben aangeslagen voor diens gasverbruik. Het had op de weg van [appellant] gelegen deze stelling nader te onderbouwen. Dat [appellant] naar eigen zeggen niet zijn gehele administratie aan nutsvoorzieningen kan tonen, dient daarbij voor zijn eigen rekening en risico te komen.
4.11.
Verder blijkt uit de door [geïntimeerden] in het geding gebrachte afrekeningen dat zij over de periode van 14 mei 2011 tot 6 juni 2013 geen afrekeningen voor gasverbruik hebben ontvangen. Naar eigen zeggen hebben zij over deze periode ook geen betalingen verricht betreffende aan het bedrijfspand geleverd gas en zijn zij dan ook verrijkt.
Echter niet gebleken is dat in deze periode sprake is geweest van verarming aan de zijde van [appellant] .
Volgens [appellant] heeft hij in de periode van 13 mei 2011 tot en met 29 januari 2012 een overeenkomst met Essent gehad voor gaslevering. Uit het vonnis in verzet van 9 april 2014, blijkt - zoals de kantonrechter in de onderhavige procedure terecht heeft overwogen - dat [appellant] weliswaar door Essent is aangeslagen voor verbruik volgens de in het bedrijfspand aanwezige gasmeter met EAN-code gas [EAN-code 1] (hierna: gasmeter 953), maar dat Essent haar vordering in die procedure heeft verminderd, in die zin dat [appellant] niet (meer) voor het verbruik van voormelde gasmeter is aangeslagen. Reeds bij inleidende dagvaarding heeft [appellant] aangevoerd door gasleverancier E.ON Benelux Levering B.V. (hierna: E.ON) te zijn aangeslagen voor verbruik volgens de juiste, in het gehuurde aanwezige gasmeter met EAN-code gas [EAN-code 2] (hierna: gasmeter 321). Ter onderbouwing van deze stelling heeft [appellant] een termijnfactuur van E.ON voor het gasverbruik over de periode 30 januari 2012 tot en met 13 februari 2013 in het geding gebracht (productie 6 bij inleidende dagvaarding). Hieruit kan het hof slechts afleiden dat, nadat met betrekking tot het gasverbruik in de periode van 13 mei 2011 tot en met 29 januari 2012 een correctie ten gunste van [appellant] heeft plaatsgevonden, aansluitend het juiste verbruik aan hem is gefactureerd. Dat de vermindering van de vordering van Essent - aldus [appellant] - is gebaseerd op een schatting van het verbruik van gasmeter 321, die door [appellant] is betwist, doet aan het vorenstaande niet af.
4.12.
Nu [appellant] reeds bij inleidende dagvaarding te kennen heeft gegeven dat E.ON zijn laatste leverancier van gas aan het gehuurde is geweest, behoeft het gasverbruik over de periode van 14 februari 2013 tot en met 31 januari 2015 (einde van de huurovereenkomst) geen bespreking meer. Vaststaat immers dat in die periode, daargelaten of er sprake is geweest van verrijking aan de zijde van [geïntimeerden] , in elk geval van verarming aan de zijde van [appellant] geen sprake is geweest.
Daarmee behoeft ook het betoog van [appellant] dat het opmerkelijk is dat in de afrekeningen van [geïntimeerden] in elk geval vanaf juni 2013 gasmeter 953 niet meer wordt genoemd, maar enkel een gasmeter met EAN-code gas [EAN-code 3] (hierna: gasmeter 990) geen bespreking.
Ongerechtvaardigde verrijking: waterverbruik
4.13.
[appellant] heeft reeds bij inleidende dagvaarding aangevoerd dat de watervoorzieningen van het gehuurde en het naastgelegen bedrijfspand op enigerlei wijze gekoppeld waren.
Dit is door [geïntimeerden] niet weersproken. Ter comparitie op 25 juni 2018 hebben [geïntimeerden] erkend dat (aanvankelijk) een deel van het bedrijfspand aangesloten was op de waterleiding van het door [appellant] gehuurde. Wel betwisten [geïntimeerden] , onder overlegging van de afrekeningen ter zake het waterverbruik van het bedrijfspand over de periode augustus 2008 tot en met januari 2015 (productie 6 bij conclusie van antwoord), dat sprake is van ongerechtvaardigde verrijking voor wat betreft het waterverbruik.
Volgens [appellant] had de kantonrechter in de koppeling van de watervoorzieningen aanleiding moeten zien om [geïntimeerden] te belasten met bewijs aangaande het waterverbruik. [appellant] gaat er daarmee echter aan voorbij dat het aan hem is om tegenover de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerden] gemotiveerd te stellen dat en gedurende welke periode en tot welk bedrag (ook) hij heeft betaald voor het waterverbruik van het bedrijfspand. Het had op zijn weg gelegen door hem betaalde rekeningen voor waterverbruik in het geding te brengen en zijn vordering inzichtelijk te maken. Dit heeft hij echter niet gedaan. Dat [appellant] naar eigen zeggen geen administratie meer heeft van de facturen van het waterverbruik, dient daarbij voor zijn eigen rekening en risico te komen.
Daarmee is, daargelaten of sprake is geweest van verrijking aan de zijde van [geïntimeerden] voor wat betreft het waterverbruik, in elk geval niet gebleken van verarming dienaangaande aan de zijde van [appellant] .
Ongerechtvaardigde verrijking: elektriciteitsverbruik
4.14.
[appellant] heeft tegen de beslissing van de kantonrechter op dit punt geen grief aangevoerd, zodat dit deel van de vordering geen bespreking behoeft.
Ongerechtvaardigde verrijking
4.15.
Voor zover [appellant] de vordering uit ongerechtvaardigde verrijking baseert op de huurovereenkomst, kan dit hem evenmin baten.
Anders dan [appellant] stelt, blijkt uit niets van een verplichting van [geïntimeerde 1] , als verhuurder, om voorzieningen te treffen om te voorkomen dat [appellant] zou worden geconfronteerd met onjuiste afrekeningen van nutsvoorzieningen. Dit wordt niet anders wanneer [geïntimeerde 1] , zoals [appellant] stelt, weet heeft gehad van de hoge afrekeningen voor nutsvoorzieningen van [appellant] , van de lage en ontbrekende kosten voor gasverbruik van het bedrijfspand en van de koppeling van de watervoorzieningen. Reeds uit de huurovereenkomst blijkt dat het aan [appellant] was om zorg te dragen voor de
“energie- en watervoorzieningen”.
Echtgenote [appellant]
4.16.
Grief 3is gericht tegen de overweging van de kantonrechter inhoudende, kort gezegd, dat zo er al sprake zou zijn van verarming, deze niet [appellant] maar diens echtgenote getroffen zou hebben.
Nu deze overweging een overweging ten overvloede betreft, die geen rechtsgevolgen voor partijen heeft, behoeft deze grief geen bespreking.
Onrechtmatig handelen
4.17.
Met
grief 4komt [appellant] op tegen de afwijzing van zijn vorderingen op de subsidiaire grondslag, onrechtmatige daad.
4.18.
[appellant] heeft tegen het oordeel van de kantonrechter geen andere argumenten aangevoerd dan reeds door hem in eerste aanleg zijn aangevoerd. Het hof kan zich vinden in het oordeel van de kantonrechter op dit punt, erop neerkomende dat [appellant] zijn vordering onvoldoende heeft onderbouwd, en maakt dit oordeel tot het zijne.

5.De slotsom

5.1.
Het bewijsaanbod van [appellant] wordt als niet ter zake dienend afgewezen, omdat er geen feiten of omstandigheden zijn gesteld door [appellant] die niet vaststaan en die, indien zij na bewijslevering wel zouden komen vast te staan, tot andere beslissingen zouden kunnen leiden.
5.2.
[appellant] zal niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn hoger beroep tegen het tussenvonnis van 14 juni 2017. De grieven tegen het bestreden eindvonnis falen, zodat het bestreden eindvonnis zal worden bekrachtigd.
5.3.
Als de in het ongelijk gestelde partij zal het hof [appellant] veroordelen in de kosten van het hoger beroep. Deze kosten worden aan de zijde van [geïntimeerden] vastgesteld op
€ 716,00 aan griffierecht en € 2.148,00 voor salaris van de advocaat volgens het liquidatietarief (2 punten, tarief II in hoger beroep à € 1.074,00 per punt).

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep voor zover dit is gericht tegen het door de kantonrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, gewezen vonnis van 14 juni 2017;
bekrachtigt het bestreden vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 6 september 2017;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerden] vastgesteld op € 716,00 aan griffierecht en € 2.148,00 voor salaris van de advocaat volgens het liquidatietarief;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.J. van Sandick, O.G.H. Milar en H.F.P. van Gastel en is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de rolraadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 29 oktober 2019.