ECLI:NL:GHARL:2019:9066

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 oktober 2019
Publicatiedatum
28 oktober 2019
Zaaknummer
200.265.777
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Faillissementsverklaring en vorderingsrecht in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een faillissementsverklaring van de besloten vennootschap [appellante], die op verzoek van de Ontvanger van de Belastingdienst door de rechtbank Midden-Nederland was uitgesproken. De rechtbank had op 27 augustus 2019 geoordeeld dat [appellante] in staat van faillissement moest worden verklaard, omdat het vorderingsrecht van de Ontvanger niet was betwist en [appellante] in de toestand verkeerde dat zij had opgehouden te betalen.

In hoger beroep heeft [appellante] verzocht om het vonnis van de rechtbank te vernietigen en de Ontvanger te veroordelen in de kosten van de curator. Het hof heeft vastgesteld dat de Ontvanger ten tijde van de faillissementsaanvraag opeisbare vorderingen op [appellante] had, waaronder een belastingschuld van € 68.063. Daarnaast heeft het hof vastgesteld dat [appellante] ook andere schuldeisers onbetaald laat, wat het pluraliteitsvereiste voor faillissement bevestigt.

Het hof heeft verder geoordeeld dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij over voldoende liquide middelen beschikt om haar schulden te voldoen. Het verzoek van [appellante] om de zaak aan te houden voor een maand om haar financiële situatie te verbeteren, werd afgewezen, omdat dit niet in lijn is met de Faillissementswet. Het hof heeft uiteindelijk het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, waarmee de faillissementsverklaring van [appellante] in stand blijft.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof: 200.265.777
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht: C/16/19/438 F)
arrest van 14 oktober 2019
in de zaak van
de besloten vennootschap
[appellante],
statutair gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante, hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. H. Giard,
tegen
de Ontvanger van de Belastingdienst,
(mede) gevestigd te Utrecht,
geïntimeerde, hierna: de Ontvanger,
advocaat: mr. E.E. Schipper.

1.Het geding in eerste aanleg

Bij vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 27 augustus 2019 (hierna: het bestreden vonnis) is [appellante] op verzoek van de Ontvanger in staat van faillissement verklaard. Het hof verwijst naar dat vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij ter griffie van het hof op 4 september 2019 ingekomen verzoekschrift is [appellante] in hoger beroep gekomen van het bestreden vonnis. [appellante] verzoekt het hof dat vonnis te vernietigen en de Ontvanger te veroordelen in de kosten van de curator.
2.2
Het hof heeft naast het verzoekschrift met bijlage de volgende stukken ontvangen:
- het faxbericht met één bijlage van 11 september 2019 van mr. Giard;
- het faxbericht met bijlage van de Ontvanger van 27 september 2019;
- de brief met bijlagen van 3 oktober 2019 van mr. Giard;
- de faxberichten met bijlagen van 3 oktober 2019 en 4 oktober 2019 van de curator,
[curator] en
- het faxbericht met bijlagen van 7 oktober 2019 van mr. Giard.
2.3
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2019. Namens [appellante] is verschenen [appellante] , enig bestuurder en enig aandeelhouder, bijgestaan door mr. Giard. Namens de Ontvanger zijn [medewerker 1] en [medewerker 2] verschenen. Verder is de curator verschenen. Mr. Giard en [medewerker 2] hebben het woord gevoerd aan de hand van een aan het hof overgelegde pleitnota.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1
Nu niet is gesteld of gebleken dat het centrum van de voornaamste belangen van [appellante] zich in een andere lidstaat dan Nederland bevindt, gaat het hof op grond van het bepaalde in artikel 3 van de EU Insolventieverordening uit van de bevoegdheid van de Nederlandse rechter.
3.2
De rechtbank heeft [appellante] in staat van faillissement verklaard, kort gezegd, omdat het vorderingsrecht van de Ontvanger niet is betwist, andere schulden onbetaald laat en omdat summierlijk is gebleken dat [appellante] in de toestand verkeert dat zij heeft opgehouden te betalen.
3.3
Het hof stelt voorop dat een faillietverklaring kan worden uitgesproken indien summierlijk is gebleken van een ten tijde van de faillietverklaring bestaand vorderingsrecht van de aanvrager alsmede van het (thans) bestaan van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat de schuldenaar verkeert in de toestand van te hebben opgehouden te betalen.
Het (thans) bestaan van meerdere schuldeisers is een noodzakelijke, maar niet een voldoende voorwaarde voor het aannemen van de hiervoor bedoelde toestand. Ook als aan het pluraliteitsvereiste is voldaan, dient te worden onderzocht of de schuldenaar in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen.
3.4
In hoger beroep is komen vast te staan - [appellante] ontkent dat ook niet - dat de Ontvanger ten tijde van de faillissementsaanvraag opeisbare vorderingen op [appellante] had en ook nu nog heeft. Volgens [appellante] (pleitnotities, punt 1) bestaat er in ieder geval een opeisbare belastingschuld van € 68.063. Hiermee staat het vorderingsrecht van de Ontvanger en in beginsel ook de bevoegdheid om het faillissement van [appellante] aan te vragen, dus vast. Ook staat vast dat de Ontvanger de in artikel 73.4.6 van de Leidraad Invordering 2008 bedoelde schriftelijke toestemming van de Staatssecretaris van Financiën heeft verkregen, nu de Ontvanger deze heeft overgelegd.
3.5
Verder is summierlijk gebleken dat [appellante] ook andere schuldeisers onbetaald laat. Volgens het door de curator op 4 oktober 2019 overgelegde crediteurenoverzicht heeft [appellante] naast een schuld aan de Ontvanger voor een totaalbedrag van € 40.518,51 aan andere (concurrente) schulden. Het gaat onder andere om de schuldeisers Akse Media B.V., Ardespo Consultancy B.V. en Brands Fundraising & Consultancy.
Daarmee is aan het pluraliteitsvereiste voldaan.
3.6
Ook de vraag of [appellante] verkeert in de toestand dat zij heeft opgehouden te betalen beantwoordt het hof bevestigend. [appellante] heeft al vanaf mei 2016 een belastingschuld, die nadien structureel is opgelopen tot de huidige omvang en daarnaast laat zij diverse andere vorderingen onbetaald.
Aan dit oordeel doet niet af de niet nader onderbouwde stelling van [appellante] dat zij over een aanzienlijke - nog te innen - debiteurenportefeuille beschikt van bijna € 445.000 en dat rekening moet worden gehouden met een mogelijke opbrengst van de - kennelijk onbevoegdelijk door [appellante] - in het weekend voorafgaand aan de zitting in hoger beroep (5/6 oktober 2019) aan debiteuren verstuurde facturen voor een totaalbedrag van bijna
€ 127.000, nog daargelaten dat van enige betaling op deze tijdens het faillissement opgemaakte facturen niet is gebleken.
Ook het te gelde maken van de volgens [appellante] aanzienlijke overwaarde van de woning
(€ 326.000) van [appellante] en haar echtgenoot biedt [appellante] in het kader van deze (spoedeisende) procedure geen soelaas. Zij, althans [appellante] , heeft vanaf 2016 de mogelijkheid gehad om die overwaarde te benutten voor betaling van haar debiteuren en de Ontvanger heeft haar daarop ook nog gewezen. Zij heeft die mogelijkheid echter niet benut.
Op grond van het voorgaande is niet aannemelijk geworden dat [appellante] thans over voldoende liquide middelen beschikt om haar schulden te betalen.
3.7
Anders dan [appellante] stelt, is haar faillissement - nog daargelaten wat daarvan de rechtsgevolgen zouden zijn - niet rauwelijks aangevraagd. De Ontvanger heeft meer dan voldoende aannemelijk gemaakt dat hij [appellante] in de afgelopen jaren voldoende tijd en gelegenheid heeft gegeven om een oplossing te zoeken voor de belastingschulden, onder andere door bij herhaling voorgenomen executoriale maatregelen tegen [appellante] te schorsen. Hierbij betrekt het hof verder dat de Ontvanger onweersproken heeft verklaard dat [appellante] uitvoerig in kennis is gesteld van het voornemen tot het aanvragen van haar faillissement en haar erop heeft gewezen dat zij de overwaarde van de woning van [appellante] en haar echtgenoot zou kunnen benutten voor betaling van haar schulden, maar dat zij ondanks dat heeft nagelaten stappen te zetten om de volledige belastingschuld te voldoen.
Ook de grief van [appellante] dat de Ontvanger haar bij brief van 26 juli 2019 slechts een termijn van één week heeft gegund om haar belastingschuld te voldoen dan wel een betalingsregeling met de fiscus te treffen, alvorens het faillissement aan te vragen, kan haar daarom niet baten. De Ontvanger heeft in reactie hierop terecht gesteld dat uitstel van betaling geen recht is dat toegekend kan of moet worden en dat [appellante] hierom schriftelijk had moeten verzoeken maar dit niet heeft gedaan. Het hof sluit zich ook aan bij het verdere betoog van de Ontvanger dat een dergelijk verzoek [appellante] geen oplossing zou hebben geboden, omdat met inachtneming van wet- en regelgeving dat verzoek afgewezen zou zijn op basis van de ouderdom van de openstaande belastingaanslagen en het feit dat [appellante] haar lopende fiscale verplichtingen niet voldeed.
Gelet op het voorgaande kan van het (ter zitting in hoger beroep) door [appellante] gestelde en niet verder onderbouwde misbruik van bevoegdheid door de Ontvanger geen sprake zijn.
3.8
[appellante] heeft - tot slot - verzocht om de zaak minimaal één maand aan te houden om haar in de gelegenheid te stellen via effectuering van de overwaarde van de hiervoor genoemde echtelijke woning na verkoop en het incasseren van de openstaande vorderingen bij haar debiteuren al haar schuldeisers te voldoen.
Dit verzoek wordt (reeds) afgewezen omdat een (dergelijke) aanhouding zich niet verdraagt met het systeem van de Faillissementswet, dat erin voorziet dat de schuldeisers op de kortst mogelijke termijn duidelijkheid krijgen over de rechtspositie van de schuldenaar.
Overigens heeft [appellante] , zoals hiervoor reeds onder rov. 3.6 en 3.7 is overwogen, eerder al ruimschoots de gelegenheid gehad om de overwaarde te effectueren en de openstaande vorderingen te incasseren.
3.9
Het hoger beroep faalt. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 27 augustus 2019.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.J. Engberts, H.C. Frankena en D. Stoutjesdijk, en is op
14 oktober 2019 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de griffier.