ECLI:NL:GHARL:2019:8861

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 oktober 2019
Publicatiedatum
22 oktober 2019
Zaaknummer
21-003880-17
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de verbindendheid van de APV Groningen 2009 inzake hondenaanlijnplicht aan de Grondwet en internationale verdragen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 22 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte, geboren in 1954 en wonende te Groningen, had hoger beroep ingesteld tegen een veroordeling tot een voorwaardelijke geldboete van € 90,- voor het niet aanlijnen van zijn hond op 21 januari 2016 in Groningen. Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter vernietigd omdat het niet voldeed aan de vereisten van artikel 395a van het Wetboek van Strafvordering. Het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld en vastgesteld dat de verdachte het tenlastegelegde feit had begaan.

De verdachte voerde aan dat artikel 2:53 van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) Groningen 2009 onverbindend is wegens strijd met antidiscriminatiebepalingen in de Grondwet en internationale verdragen. Het hof oordeelde dat de APV niet in strijd is met de Grondwet, omdat de gemeenteraad bevoegd is om verordeningen vast te stellen. Het hof concludeerde dat het aanlijngebod niet discriminerend is, aangezien het gericht is op het waarborgen van de verkeersveiligheid en het voorkomen van overlast. Het hof oordeelde dat de APV-bepaling verbindend is en dat de verdachte strafbaar is voor het overtreden van deze bepaling.

De strafoplegging werd vastgesteld op een voorwaardelijke geldboete van € 90,- met een proeftijd van één jaar, waarbij het hof rekening hield met de omstandigheden van de verdachte en het tijdsverloop sinds de overtreding. Het hof heeft de eerder opgelegde strafbeschikking vernietigd en de verdachte veroordeeld tot de voorwaardelijke geldboete, die niet ten uitvoer zal worden gelegd tenzij de verdachte zich binnen de proeftijd opnieuw schuldig maakt aan een strafbaar feit.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-003880-17
Uitspraak d.d.: 22 oktober 2019
TEGENSPRAAK
Verkort arrestvan de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland van 5 juli 2017 met parketnummer 96-165203-16 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1954,
wonende te [adres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 8 oktober 2019. Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, die strekt tot oplegging van een voorwaardelijke geldboete van € 90,-, subsidiair 1 dag vervangende hechtenis, met een proeftijd van één jaar. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd. Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De kantonrechter heeft verdachte veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van € 90,-, subsidiair 1 dag vervangende hechtenis, met een proeftijd van één jaar.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het vonnis op de voet van artikel 395a Sv is aangetekend en daarom niet de in hoger beroep voorgeschreven vermeldingen bevat. Het hof doet opnieuw recht.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
hij, op of omstreeks 21 januari 2016, te Groningen, als eigenaar of houder van één of meer hond(en), die hond(en) heeft laten lopen of verblijven op een weg binnen de bebouwde kom, te weten [straat] , zonder dat die hond(en) was/waren aangelijnd.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 21 januari 2016, te Groningen, als eigenaar een hond, die hond heeft laten lopen op een weg binnen de bebouwde kom, te weten [straat] , zonder dat die hond was aangelijnd.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Verbindendheid van de verordening

De standpunten van verdachte en het Openbaar Ministerie
Verdachte stelt zich op het standpunt dat artikel 2:53 van de Algemene Plaatselijke Verordening Groningen 2009 (hierna: de APV) onverbindend moet worden verklaard wegens strijd met antidiscriminatiebepalingen die in de Grondwet en internationale verdragen zijn opgenomen. Verdachte beschouwt het als een fundamenteel recht om vrij rond te lopen, met of zonder hond. Het aanlijngebod in de APV, dat zich specifiek richt op hondenbezitters in de gemeente Groningen, is discriminerend, aangezien kattenbezitters en inwoners van gemeenten zonder een dergelijke bepaling er niet aan zijn gebonden. Ook andere regelgeving die exclusief op hondenbezitters is gericht, zoals hondenbelasting, maakt volgens verdachte een ongeoorloofd onderscheid.
De advocaat-generaal stelt zich op het standpunt dat de verbindendheid van een APV niet aan de Grondwet kan worden getoetst. De gemeenteraad is een democratisch gekozen orgaan, dat zelfstandig bevoegd is regels te stellen. De rechter kan de juistheid van deze regelgeving niet toetsen. Burgers die zich niet in een verordening kunnen vinden, moeten langs politieke weg proberen een wijziging daarvan te bewerkstelligen.
Het oordeel van het hof
Op grond van artikel 120 van de Grondwet is het de rechter niet toegestaan wetten en verdragen te toetsen aan de Grondwet. De APV is geen wet in formele zin, zodat het hof de bepalingen van de APV wel kan toetsen aan de Grondwet. Het hof is gehouden de in de APV opgenomen bepalingen buiten toepassing te laten indien en voor zover die in strijd zijn of anderszins onverenigbaar zijn met hogere regelgeving (
lex superior derogat legi inferiori). Dit brengt mee dat het hof in de onderhavige zaak zal moeten beoordelen of artikel 2:53 van de APV in strijd is met artikel 1 van de Grondwet in het bijzonder en – meer in het algemeen – antidiscriminatiebepalingen in internationale (mensenrechten)verdragen. De gemene deler van deze bepalingen is dat het niet geoorloofd is onderscheid te maken tussen gelijke gevallen.
De gemeenteraad is op grond van artikel 147 van de Gemeentewet (Gemw) bevoegd gemeentelijke verordeningen vast te stellen. Artikel 149 Gemw bepaalt dat de raad de verordeningen maakt die hij in het belang van de gemeente nodig oordeelt. Artikel 154 Gemw geeft de gemeenteraad de bevoegdheid overtreding van zijn verordeningen strafbaar te stellen.
De autonome verordenende bevoegdheid van de gemeenteraad brengt met zich dat regelgeving per gemeente kan verschillen. Dit leidt ertoe dat gedragingen die in de ene gemeente strafbaar zijn gesteld in een andere gemeente niet strafbaar zijn. Dat is inherent aan de staatsrechtelijke structuur van de gedecentraliseerde eenheidstaat, waarin lagere overheden ten aanzien van zaken waarin hogere regelgeving niet voorziet een zelfstandige beoordelingsvrijheid toekomt. Het enkele feit dat in andere gemeenten geen aanlijnplicht zou gelden, kan dan ook niet als discriminerend worden aangemerkt ten aanzien van hondenbezitters in gemeenten waarin deze plicht wel geldt. In zoverre kan het verweer niet slagen.
De tekst van artikel 2:53 van de APV komt overeen met de tekst uit de model-APV van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG). In de toelichting daarop wordt als motief voor de bepaling genoemd het voorkomen en bestrijden van overlast. Meer in het bijzonder is de bedoeling van het aanlijngebod het beschermen van de verkeersveiligheid, die door loslopende honden in gevaar kan worden gebracht, het voorkomen van beschadiging aan andermans eigendom, het voorkomen van hinder voor voetgangers, het bestrijden van verontreiniging en het voorkomen van schade en dierenleed als gevolg van het mogelijk aanvallen door honden van andere dieren.
De Hoge Raad heeft het in artikel 226, lid 1, Gemw opgenomen belastingrechtelijke onderscheid tussen hondenbezitters en andere personen niet in strijd geacht met de discriminatieverboden van artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) en artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). [1] Daartoe is overwogen dat de wetgever er in redelijkheid van uit kon gaan dat gemeenten in het algemeen kosten zullen maken als gevolg van bevuiling van openbare wegen en plaatsen door honden. Bij andere door mensen gehouden dieren pleegt dergelijke bevuiling zich niet, of in mindere mate, voor te doen. Gelet daarop is het in fiscale zin gemaakte onderscheid tussen hondenbezitters en andere personen toelaatbaar. Bepalingen omtrent de hondenbelasting kunnen niet worden getoetst aan de Grondwet nu de bepalingen die hierop zien rechtstreeks zijn ontleend aan de Gemeentewet, een wet in formele zin. Een en ander heeft de Hoge Raad in het in de voetnoot genoemde arrest ook bepaald.
Het hof is van oordeel dat ook het onderscheid dat in de APV wordt gemaakt tussen houders en bezitters van honden ten opzichte van andere personen toelaatbaar is. De gemeente heeft er, gelet op de hiervoor vermelde algemene belangen van onder meer (verkeers)veiligheid en de bescherming van eigendommen van derden, in redelijkheid toe kunnen overgaan het onaangelijnd laten rondlopen van honden wel en van katten niet te verbieden. Het algemeen belang kan vergen dat de vrijheid van een individu wordt beperkt. Een dergelijke inperking van de persoonlijke vrijheid levert geen discriminatie op als bedoeld in artikel 1 van de Grondwet of in vergelijkbare bepalingen in internationale verdragen.
Het verweer slaagt niet. Artikel 2:53 van de APV is verbindend.
Het bewezen verklaarde levert op:
overtreding van het bepaalde in artikel 2:53 lid 1, aanhef en onder a, van de Algemene Plaatselijke Verordening Groningen 2009.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zijn hond uitgelaten zonder deze aan te lijnen. Voor gedragingen als deze wordt doorgaans de geldboete opgelegd zoals die voor dat feit is opgenomen in het Feitenboekje van het openbaar ministerie. In 2016 was het tarief voor deze gedraging vastgesteld op € 90. Het hof acht die straf in beginsel passend, maar ziet in het tijdsverloop en in de omstandigheid dat verdachte een principiële kwestie aan de orde heeft willen stellen aanleiding deze geldboete geheel voorwaardelijk op te leggen met een proeftijd van één jaar.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24 en 24c van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2:53 en 6:1 van de Algemene Plaatselijke Verordening
Groningen 2009.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Vernietigt de eerder uitgevaardigde strafbeschikking d.d. 17 februari 2016 onder CJIB-nummer 6132542002507227.
Ten aanzien van het bewezen verklaarde
Veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 90,00 (negentig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
1 (één) dag hechtenis.
Bepaalt dat de geldboete niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
1 (één) jaaraan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Aldus gewezen door
mr. W.M. van Schuijlenburg, voorzitter,
mr. Z.J. Oosting en mr. J.J. Beswerda, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J.C. Huizenga, griffier,
en op 22 oktober 2019 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.HR 18-10-2013, ECLI:NL:HR:2013:917.