ECLI:NL:GHARL:2019:8470

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 oktober 2019
Publicatiedatum
15 oktober 2019
Zaaknummer
200.244.005/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over verkrijgende verjaring van een strook grond tussen twee percelen

In deze zaak gaat het om een geschil over de verkrijgende verjaring van een strook grond tussen twee percelen, gelegen aan de [a-straat] in [A]. De appellant, eigenaar van de woning aan de [a-straat] 7, heeft op 12 september 1990 de eigendom van zijn perceel verkregen. De geïntimeerden, die eigenaar zijn van de woning aan de [a-straat] 12, hebben de grond tussen hun perceel en dat van de appellant in bezit genomen. Het hof heeft vastgesteld dat de strook grond in ieder geval vanaf 1978 in bezit is geweest van de geïntimeerden, en dat de verjaringstermijn van twintig jaar op dat moment was verstreken. De appellant heeft betoogd dat er geen sprake is van verkrijgende verjaring, omdat het muurtje dat de percelen scheidt, niet op de kadastrale erfgrens staat. Het hof heeft echter geoordeeld dat de geïntimeerden zich zodanig hebben gedragen dat de appellant niet anders kon concluderen dan dat zij de strook grond als hun eigendom beschouwden. Het hof heeft de appellant in de gelegenheid gesteld tegenbewijs te leveren tegen het voorshands bewezen geachte feit dat de geïntimeerden de strook grond van 1978 tot (in ieder geval) 1998 in bezit hadden. De zaak is aangehouden voor het leveren van tegenbewijs.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.244.005/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 6313267)
arrest van 15 oktober 2019
in de zaak van
[appellant],
wonende te [A] ,
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiser in conventie en gedaagde in reconventie,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. H.W. Prillevits, kantoorhoudend te Bussum,
tegen

1.[geïntimeerde1] ,

en
2.
[geïntimeerde2],
beiden wonende te [A] ,
geïntimeerden in het principaal hoger beroep,
appellanten in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagden in conventie en eisers in reconventie,
hierna gezamenlijk te noemen:
[geïntimeerden] c.s.,
advocaat: mr. drs. D. den Hartog, kantoorhoudend te Amsterdam.

1.De procedure in eerste aanleg

1.1.
Voor de procedure in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 25 april 2018 dat de rechtbank Midden-Nederland, afdeling civiel recht, locatie Almere (hierna: de kantonrechter), heeft gewezen.

2.De procedure in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 24 juli 2018;
- de memorie van grieven van 23 oktober 2018 (met producties);
- de memorie van antwoord, tevens incidenteel appel van 4 december 2018 (met producties);
- de memorie van antwoord in het incidenteel appel van 12 februari 2019 (met producties);
- het tussenarrest van 30 april 2019;
- de akte met overlegging productie van de zijde van [geïntimeerden] c.s., ontvangen op 2 augustus 2019;
- het proces-verbaal van de comparitie van 20 augustus 2019.
2.2.
Vervolgens is arrest bepaald op het ter voorbereiding op de comparitie van partijen overgelegde dossier, aangevuld met het proces-verbaal van de comparitie.

3.De vaststaande feiten

Het hof gaat uit van de volgende feiten.
3.1.
[appellant] heeft op 12 september 1990 de eigendom van de woning met bijbehorende grond gelegen aan de [a-straat] 7 te [A] geleverd gekregen. Het perceel grenst voor een deel aan het perceel gelegen aan de [a-straat] 12 te [A] .
3.2.
De familie [B] heeft van 1933 tot en met 2010 in de woning aan de [a-straat] 12 gewoond. De heer [C] (hierna: [C] ) heeft op 18 juni 1997 de eigendom van de woning met bijbehorende grond gelegen aan [a-straat] 12 geleverd gekregen. In oktober 1997 heeft er een kadastrale meting plaatsgevonden in aanwezigheid van [C] en de vader van [appellant] , de heer [D] (hierna: [D] ). Op de kadastrale tekening, gemaakt naar aanleiding van die meting, is een muurtje ingetekend op het kadastrale perceel van de [a-straat] 12. Dit muurtje loopt parallel aan de kadastrale erfgrens tussen de [a-straat] 7 en de [a-straat] 12, op ongeveer 0,5 meter afstand van de kadastrale erfgrens.
3.3.
Op 10 september 2014 is [geïntimeerden] c.s. eigenaar geworden van de [a-straat] 12. [geïntimeerden] c.s. heeft de toenmalige woning gesloopt en een nieuwbouwwoning gerealiseerd.
3.4.
Op 24 april 2015 heeft een nieuwe kadastrale meting van de erfgrens plaatsgevonden. Ook op de kadastrale tekening naar aanleiding van deze meting is het muurtje op het kadastrale perceel van de [a-straat] 12 ingetekend.
3.5.
[appellant] en [geïntimeerden] c.s. hebben overleg gevoerd over de plaatsing van een gemeenschappelijke erfafscheiding/schutting nadat de woning van [geïntimeerden] c.s. zou zijn gerealiseerd. Bij e-mail van 10 maart 2016 bevestigt [appellant] het gesprek over het oprichten van een gemeenschappelijke erfafscheiding:
"
Naar aanleiding van ons gesprek met betrekking tol het oprichten van de gemeenschappelijke erfafscheiding bericht ik u als volgt. Wij spraken af dat we wachten met het oprichten van de gemeenschappelijke erfafscheiding op de erfgrens, zoals deze is weergegeven op de kadastertekening 2015, tot de bouwwerkzaamheden zijn afgerond. We zullen dan samen bepalen hoe de erfafscheiding eruit komt te zien. De kosten van de erfafscheiding zullen door partijen worden gedeeld."
3.6.
De toenmalige gemachtigde van [appellant] heeft [geïntimeerden] c.s. op
16 januari 2017 verzocht om binnen 14 dagen akkoord te gaan met het oprichten van de gemeenschappelijke erfafscheiding op kosten voor gelijke delen. [appellant] heeft een
offerte opgevraagd. Volgens die offerte bedragen de kosten van een nieuwe erfafscheiding € 3.301,05 inclusief BTW, zijnde € 1.515,50 per partij.
3.7.
In een brief van 31 maart 2017 aan de gemachtigde van [appellant] deelde de gemachtigde van [geïntimeerden] c.s. mee dat er zal worden meegewerkt aan de plaatsing van een erfafscheiding overeenkomstig artikel 5:49 BW. [geïntimeerden] c.s. heeft zelf een offerte laten opstellen en verzoekt [appellant] daarmee in te stemmen. De kosten bedragen op grond van deze offerte € 959,11 per partij. In die brief stelde [geïntimeerden] c.s. zich op het standpunt dat de nieuwe erfafscheiding dient te worden geplaatst op de plek waar thans het muurtje is gelegen op grond van verkrijgende verjaring. Daarnaast sommeerde [geïntimeerden] c.s. [appellant] om de overhangende takken te verwijderen en dat ook de bomen binnen de verboden zone op het perceel moeten worden verwijderd.
3.8.
Bij brief van 19 april 2017 van de gemachtigde van [appellant] werd medegedeeld dat de erfafscheiding dient te worden geplaatst op de kadastrale erfgrens, dat van verjaring geen sprake is, dat overhangende takken diverse keren zijn verwijderd en dat de bomen niet behoeven te worden verwijderd onder meer op grond van verjaring.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1.
[appellant] vorderde, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, [geïntimeerden] c.s. te veroordelen:
a. a) tot het meewerken ex artikel 5:49 BW dat er op kosten voor gelijke delen een erfafscheiding van twee meter hoog wordt opgericht op de kadastrale erfgrens zoals aangegeven op de kadastertekening van 24 april 2015, welke erfafscheiding overeenkomt met een van de aangedragen offertes, dan wel een nader door de kantonrechter te bepalen erfafscheiding binnen één maand na betekening van het vonnis op straffe van een dwangsom van € 150,00 per dag dat [geïntimeerden] c.s. daarmee in gebreke blijven;
b) tot betaling van de buitengerechtelijke kosten, in alle redelijkheid vastgesteld op € 462,50, althans een zodanig bedrag als de rechtbank in goede justitie bepaalt;
c) de kosten van de procedure.
4.2.
In reconventie vorderde [geïntimeerden] c.s., om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
i. i) te verklaren voor recht dat er sprake is van verkrijgende verjaring ten behoeve van de strook grond tussen de [a-straat] 7 en [a-straat] 12 te [A] , althans een zodanige beslissing die in deze rechtens juist en billijk is;
ii) [appellant] te veroordelen tot medewerking aan de formele eigendomsoverdracht van de strook grond tussen de [a-straat] 7 en [a-straat] 12 te [A] binnen twee maanden na betekening van het in dit geding te wijzen vonnis zulks op straffe van een dwangsom van € 500,00 per dag dat [appellant] geen medewerking verleent aan de formele eigendomsoverdracht, althans een zodanige beslissing die in deze rechtens en billijk is;
iii) [appellant] te veroordelen tot het verwijderen van de overhangende beplanting binnen twee maanden na betekening van het vonnis, althans een zodanige beslissing die in deze rechtens en billijk is;
iv) [appellant] te veroordelen tot het verwijderen van de beplanting binnen twee maanden betekening van het vonnis op straffe van een dwangsom van € 250,00 per dag, althans een zodanige beslissing die in deze rechtens en billijk is;
v) [appellant] te veroordelen in de kosten van de procedure.
4.3.
De kantonrechter heeft de vorderingen van [appellant] in conventie afgewezen. In reconventie heeft de kantonrechter voor recht verklaard dat de strook grond tussen de in 2015 gemeten kadastrale grens en de muur door verjaring eigendom is van [geïntimeerden] c.s. De kantonrechter heeft [appellant] veroordeeld tot medewerking aan de notariële vastlegging van de eigendom van de strook grond tussen de [a-straat] 7 en [a-straat] 12 te [A] , als hiervoor vermeld, binnen twee maanden na betekening van het vonnis op straffe van een dwangsom van € 250,00 per dag met een maximum van € 10.000,00 dat [appellant] in gebreke blijft uitvoering te geven aan die vastlegging. Het meer of anders gevorderde in reconventie heeft de kantonrechter afgewezen.

5.De grieven en de beoordeling van de grieven

In het principaal hoger beroep
5.1.
[appellant] heeft zes grieven aangedragen. Het hof zie aanleiding om de grieven 3 tot en met 5 eerst te behandelen.
5.2.
In
grief 3betoogt [appellant] dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de strook grond optisch deel lijkt uit te maken van de tuin van (de rechtsvoorgangers van) [geïntimeerden] c.s. Volgens [appellant] werd het muurtje door een strook groen aan het oog onttrokken, waardoor de strook grond optisch geen deel uitmaakte van het perceel van [geïntimeerden] c.s. De overgelegde foto's dateren allen van na 2014, zodat aan de hand van deze foto's niet kan worden afgeleid hoe de situatie was voor 2014. De huidige staat en omvang van het perceel van [geïntimeerden] c.s. verschilt met die voor 2014, omdat [geïntimeerden] c.s. het groen heeft teruggesnoeid tot aan het muurtje. In de
grieven 4 en 5voert [appellant] aan dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat dat [geïntimeerden] c.s., althans zijn rechtsvoorganger, de grond tot aan het muurtje vanaf ongeveer 1974, maar in ieder geval vanaf 1994, in zijn bezit heeft gehad. Volgens [appellant] is er geen sprake geweest van het houden van een goed voor zichzelf, gelet op de begroeiing tussen beide percelen van ruim twee meter breed. Ook heeft de kantonrechter ten onrechte geen acht geslagen op de kadastrale meting in oktober 1997. [C] heeft de door het Kadaster aangegeven kadastrale grens erkend, althans daarin berust. Met de wetenschap dat de strook grond in eigendom aan [appellant] toebehoort, kan [C] vanaf dat moment de strook grond niet meer houden voor zichzelf.
5.3.
De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Bij de beoordeling stelt het hof het volgende voorop.
5.4.
[geïntimeerden] c.s. beroept zich op de verjaring als bedoeld in artikel 3:105 BW. Artikel 3:105 lid 1 BW bepaalt dat hij die een goed bezit op het tijdstip waarop de verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit wordt voltooid, dat goed verkrijgt, ook al was zijn bezit niet te goeder trouw (bevrijdende verjaring). De verjaringstermijn van een rechtsvordering die strekt tot beëindiging van het bezit van een niet-rechthebbende vangt aan op de dag nadat een ander dan de rechthebbende bezitter is geworden (artikel 3:314 lid 2 BW). De verjaringstermijn voor zo'n rechtsvordering bedraagt 20 jaren (artikel 3:306 BW). Artikel 3:105 BW ook van toepassing op situaties waarin de verjaringstermijn voor 1 januari 1992 is begonnen (artikel 93 Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek).
5.5.
Voor het verkrijgen van een goed door bevrijdende verjaring is bezit vereist. Bezit is het houden van een goed voor zichzelf (artikel 3:107 BW). Of daarvan sprake is, wordt beoordeeld naar de verkeersopvattingen met inachtneming van de wettelijke regels en overigens op grond van de uiterlijke feiten (artikel 3:108 BW). Voor de beantwoording van de vraag of iemand een zaak in bezit heeft genomen, is bepalend of hij de feitelijke macht over die zaak is gaan uitoefenen (artikel 3:113 lid 1 BW). Indien de zaak in het bezit van een ander is, zijn enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen voor inbezitneming onvoldoende (artikel 3:113 lid 2 BW). De machtsuitoefening moet dan ook zodanig zijn dat deze naar verkeersopvatting het bezit van de oorspronkelijke bezitter teniet doet. Of dat het geval is, is een kwestie van feitelijke aard. De rol van de verkeersopvatting brengt mee dat bij de aan de orde zijnde vraag de aard en de bestemming van het betrokken goed in aanmerking moeten worden genomen.
5.6.
De stelplicht en bewijslast dat aan de vereisten voor bevrijdende verjaring is voldaan, rusten op grond van artikel 150 Rv op de partij die zich erop beroept dat een goed door verjaring is verkregen. Dat is in het onderhavige geval [geïntimeerden] c.s.
5.7.
De verjaring van een rechtsvordering als deze kan worden gestuit door een stuitingshandeling. Als gevolg van een stuiting eindigt de lopende verjaring en begint de verjaringstermijn opnieuw te lopen. De stelplicht en bewijslast van de stuitingshandeling rusten op grond van artikel 150 Rv op degene die zich op de stuiting beroept. Dat is dit geval [appellant] .
5.8.
Het hof zal eerst beoordelen of voldaan is aan het bezitsvereiste. De kantonrechter heeft vastgesteld - tegen welke vaststelling niet is gegriefd - dat door de toenmalige bewoners van de [a-straat] 12 een muurtje van minimaal vijftig centimeter hoog is geplaatst op het perceel van de [a-straat] 7. Op basis van de processtukken, de daarbij overgelegde producties waaronder met name de foto's van het muurtje, en de verklaringen van partijen ter zitting stelt het hof vast dat het muurtje over nagenoeg de gehele lengte van het perceel van de [a-straat] 7 is geplaatst. Het hof is van oordeel dat met de afbakening door het muurtje de strook grond is betrokken bij het perceel van de [a-straat] 12 en dat de strook grond en het perceel van de [a-straat] 12 visueel één geheel is gaan vormen. Hiermee heeft (de rechtsvoorganger van) [geïntimeerden] c.s. zich zodanig gedragen, dat (de rechtsvoorganger van) [appellant] uit die gedragingen niet anders kon afleiden dan dat (de rechtsvoorganger van) [geïntimeerden] c.s. pretendeerde rechthebbende te zijn van de strook grond. Oftewel met het plaatsen van het muurtje heeft (de rechtsvoorganger van) [geïntimeerden] c.s. de strook in bezit genomen in de zin van artikel 3:108 BW. De verjaring ving zodoende aan op het moment dat het muurtje was geplaatst.
5.9.
Vervolgens ligt de vraag voor vanaf wanneer het muurtje er (in ieder geval) staat. Uit de stellingen van partijen en de overgelegde producties blijkt niet wanneer het muurtje is opgericht. Volgens [geïntimeerden] c.s. staat het muurtje er vanaf 1971. Ter onderbouwing van deze stelling heeft [geïntimeerden] c.s. een getuigenverklaring uit 2017 overgelegd van [C] . Hij verklaart dat hij vijftig jaren oud is en dat het muurtje er al staat zolang hij zich kan heugen. Hij geeft daarbij aan dat hij is opgegroeid in de buurt en dat hij als kind al over het muurtje sprong. [geïntimeerden] c.s. heeft verder getuigenverklaringen van
18 mei 2017 overgelegd van [B1] en [B2] . [B1] verklaart van 1948 tot 1972 aan de [a-straat] 12 te hebben gewoond en dat het stenen muurtje meer dan veertig jaren terug tot op heden in gebruik is als erfafscheiding. [B2] verklaart lange tijd woonachtig te zijn geweest op de [a-straat] 12 en dat het stenen muurtje meer dan veertig jaren terug tot op heden in gebruik is als erfafscheiding.
5.10.
[appellant] geeft aan dat het muurtje in 1997, gelet op de kadastrale tekening van dat jaar, er in ieder geval moet hebben gestaan. Volgens [appellant] was het muurtje echter nog niet geplaatst toen hij de eigendom verkreeg van de [a-straat] 7 (in 1990). Aan de verklaring van [C] kan volgens [appellant] geen waarde worden gehecht. [appellant] voert daartoe aan dat over (nagenoeg) de gehele lengte een strook wintergroene struiken en bomen heeft gestaan van ruim twee meter breed, zodat het niet mogelijk was geweest om over het muurtje te springen. Verder wijst [appellant] op een gebeurtenis uit 1983, waarin hij samen met [C] van de [a-straat] 7 naar een steiger op het perceel van de [a-straat] 12 was gesprint zonder over een muurtje te hoeven springen. De verklaring van [C] is dan ook ongeloofwaardig aldus [appellant] . Ten aanzien van de verklaringen van [B1] en Roel [B] stelt [appellant] dat uit deze verklaringen volgt dat het muurtje is opgericht nadat zij de woning aan de [a-straat] 12 hadden verlaten.
5.11.
Het hof volgt [appellant] niet in zijn stelling dat aan de verklaringen van [B1] en [B2] geen waarde kan worden gehecht. [geïntimeerden] c.s. heeft onweersproken gesteld dat [B1] en [B2] na het verlaten van de [a-straat] 12 regelmatig op bezoek zijn geweest bij hun ouders, die in de woning zijn blijven wonen, en aldus op de hoogte zijn gebleven van de situatie. De enkele omstandigheid dat [B1] en [B2] niet meer aan de [a-straat] 12 woonden op het moment dat het muurtje is opgericht, maakt derhalve niet dat aan hun verklaringen voorbij moet worden gegaan. De stellingen van [appellant] ten aanzien van de verklaring van [C] behoeft, gelet op het hierna volgende, geen behandeling.
5.12.
Het hof stelt vast dat [appellant] erkent dat het muurtje er stond ten tijde van de kadastrale meting in 1997. Verder volgt naar het oordeel van het hof uit de getuigenverklaringen van [B1] en [B2] dat het muurtje er in ieder geval ook in 1978 al stond. Ook het door [appellant] aangevoerde verweer en de door hem overgelegde stukken geven onvoldoende steun aan de stelling dat het muurtje na 1990 zou zijn opgericht, zoals hij betoogt. In dat kader heeft het hof van belang geacht dat [appellant] weliswaar betwist dat het muurtje er al in 1990 stond, maar - ondanks dat hij vanaf dat moment eigenaar was van de [a-straat] 12 - niet kan aangeven wanneer het muurtje dan wel in de periode 1990 tot en met 1997 zou zijn opgericht. De stelling van [appellant] dat hij de oprichting van het muurtje in die periode niet zou hebben kunnen zien omdat de strook grond destijds aan beide kanten was begroeid, lijkt bovendien eerder steun te geven aan de stelling dat het muurtje al voor 1990 is opgericht dan in de periode 1990 tot en met 1997. Gelet op het voorgaande neemt het hof voorshands, behoudens eventueel tegenbewijs, als vaststaand aan dat het muurtje er vanaf begin 1978 stond en acht het hof voorshands bewezen dat (de rechtsvoorganger van) [geïntimeerden] c.s. de strook grond van 1978 tot (in ieder geval) 1998 in zijn bezit had.
5.13.
Ter betwisting van de verjaring heeft [appellant] verder gesteld dat er in 1997 een kadastrale meting heeft plaatsgevonden in aanwezigheid van [C] . Uit de kadastrale meting volgde dat het muurtje niet de kadastrale erfgrens aangaf. [C] heeft geen bezwaar gemaakt tegen de uitkomsten van de meting, aldus [appellant] . De kadastrale erfgrens tussen de [a-straat] 7 en de [a-straat] 12 is dan ook door E.J.P. [appellant] erkend en/of heeft hij in de kadastrale erfgrens berust, althans niet betwist. Ter onderbouwing van zijn stellingen heeft [appellant] een verklaring van 22 oktober 2016 overgelegd van [D] die eveneens aanwezig was bij de kadastrale meting in 1997.
5.14.
Het hof begrijpt de stellingen van [appellant] zo dat hij zich op het standpunt stelt dat de verjaring in 1997 - en daarmee tijdig - is gestuit door erkenning als bedoeld in artikel 3:318 BW. Een erkenning stuit de verjaring, indien blijkt van een handeling of gedraging van de schuldenaar, waaruit blijkt dat hij de schuld erkent. Enkel stilzitten of zwijgen is voor erkenning dus onvoldoende. Het hof stelt vast dat [appellant] geen concrete handeling, gedraging of mededeling van [C] heeft gesteld waaruit volgt dat [C] de eigendom van [appellant] van de strook grond heeft erkend. De enkele aanwezigheid van [C] bij een kadastrale meting is daartoe onvoldoende. Ook [D] geeft in zijn verklaring niet aan uit welke handeling of gedraging de gestelde erkenning door [C] blijkt. Het hof is om die reden van oordeel dat [appellant] niet aan de op hem rustende stelplicht ter zake heeft voldaan. Het beroep op stuiting van de verjaring door erkenning van de zijde van [C] wordt dan ook verworpen.
5.15.
Aangezien het hof voorshands bewezen acht dat (de rechtsvoorganger van) [geïntimeerden] c.s. de strook grond vanaf 1978 tot (in ieder geval) 1998 in zijn bezit had, is de vraag of de verjaring is gestuit in of na 2014 (het moment dat [geïntimeerden] c.s. de [a-straat] 12 kocht) niet meer relevant. De verjaringstermijn van twintig jaren was op dat moment immers verstreken. De in dat kader door [appellant] aangedragen stellingen laat het hof om die reden onbesproken.
5.16.
Ten aanzien van de overige grieven overweegt het hof als volgt.
5.17.
Grief 1is gericht tegen het proces-verbaal van de op 28 maart 2018 gehouden comparitiezitting en de gerechtelijke plaatsopneming. [appellant] stelt in dit kader dat hij niet de gelegenheid heeft gehad om op het proces-verbaal, dat is opgesteld buiten aanwezigheid van partijen, te reageren. Volgens [appellant] bevat het proces-verbaal twee onjuistheden; hij zou niet hebben verklaard dat het muurtje er al 20 tot 40 jaar staat en hij zou niet hebben verklaard dat het muurtje zich over de gehele lengte van het perceel zou uitstrekken. Uit wat het hof hiervoor heeft overwogen, blijkt dat de gestelde onjuistheden in het proces-verbaal van de zitting bij de kantonrechter niet relevant zijn voor de beslissing van het hof in dezen. De in dat proces-verbaal opgenomen verklaringen van [appellant] heeft het hof niet meegenomen in zijn beslissing. [appellant] heeft om die reden geen belang bij behandeling van deze grief, zodat deze grief faalt.
5.18.
Hetzelfde geldt voor
grief 2. Met die grief komt [appellant] op tegen de door de kantonrechter vastgestelde feiten. Volgens [appellant] heeft de kantonrechter ten onrechte als feit vastgesteld dat een ijzeren hek tegen het muurtje was geplaatst en dat het muurtje over de gehele lengte van het perceel is gebouwd. Het hof heeft deze gestelde onjuiste vaststellingen evenmin in zijn beoordeling betrokken, zodat ook deze grief bij gebrek aan belang niet slaagt.
5.19.
Grief 6is gericht tegen het dictum voor zover de vorderingen in reconventie zijn toegewezen en heeft geen zelfstandige betekenis.
5.20.
Pas bij gelegenheid van de comparitie in hoger beroep heeft [appellant] aangevoerd dat de familie [B] geen bezitsacties konden verrichten, omdat de familie [B] huurder was van de [a-straat] 12 en niet de eigenaar. De stelling dat de familie [B] geen bezitsacties kan verrichten gelet op hun hoedanigheid van huurder, is een nieuwe grief. Het aanvoeren van nieuwe grieven na de memorie van grieven is in strijd met de twee-conclusieregel. Omdat [appellant] desgevraagd ook niet heeft gemotiveerd waarom deze grief niet bij memorie van grieven had kunnen worden aangevoerd en [geïntimeerden] c.s. niet heeft ingestemd met het in dit stadium van de procedure aanvoeren van een nieuwe grief, acht het hof het aanvoeren van een nieuwe grief in strijd met de goede procesorde. Het hof laat om die reden de grief buiten behandeling.
5.21.
De slotsom is dat het hof voorshands bewezen acht dat (de rechtsvoorganger van) [geïntimeerden] c.s. de strook grond in ieder geval vanaf 1978 tot in ieder geval 1998 (op welk moment de bevrijdende verjaring is voltooid) in zijn bezit had. Tegen dit bewijsvermoeden staat tegenbewijs open. Nu [appellant] in de memorie van grieven een bewijsaanbod heeft gedaan (en op grond van vaste jurisprudentie aan het aanbod tot het leveren van tegenbewijs geen eisen mogen worden gesteld), zal het hof hem in de gelegenheid stellen tegenbewijs te leveren. Iedere verdere beslissing houdt het hof aan.
In het incidenteel hoger beroep
5.22.
[geïntimeerden] c.s. heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. In het petitum van de memorie van grieven in incidenteel appel volgt echter niet wat [geïntimeerden] c.s. beoogt met zijn hoger beroep. Dit volgt wel uit toelichting in de memorie van grieven in incidenteel hoger beroep. Daaruit blijkt dat [geïntimeerden] c.s. grieft tegen het dictum van het vonnis. Volgens [geïntimeerden] c.s. schiet de omschrijving van de strook grond als "het strookje grond tussen de muur en de kadastrale grens" tekort, omdat ook het stuk grond dat loopt van de muur tot aan de openbare weg hoort als gevolg van verjaring eigendom is van [geïntimeerden] c.s. Verder grieft [geïntimeerden] c.s. tegen de afwijzing van de vordering in reconventie aangaande het verwijderen van de beplanting. Volgens [geïntimeerden] c.s. is er wel degelijk sprake van overhangende beplanting, die door [appellant] ten onrechte niet wordt weggehaald. Het hof stelt vast dat uit de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep volgt dat ook voor [appellant] voldoende duidelijk was welke grieven door [geïntimeerden] c.s. naar voren zijn gebracht en wat [geïntimeerden] c.s. in het incidenteel hoger beroep vordert. Omdat gesteld noch gebleken is dat [appellant] in zijn verdediging is geschaad, is [geïntimeerden] c.s. ontvankelijk in het incidenteel hoger beroep.
5.23.
Gelet op wat is overwogen in het principaal hoger beroep, ziet het hof aanleiding om de beoordeling van het incidenteel hoger beroep (ook) verder aan te houden.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep en voordat het verder beslist:
6.1.
laat [appellant] toe tegenbewijs te leveren tegen het voorshands bewezen geachte feit dat (de rechtsvoorganger van) [geïntimeerden] c.s. de strook grond van 1978 tot (in ieder geval) 1998 in zijn bezit had;
6.2.
bepaalt dat, indien [appellant] uitsluitend bewijs door bewijsstukken wenst te leveren, hij die stukken op de roldatum
29 oktober 2019in het geding dient te brengen,
6.3.
bepaalt dat, indien [appellant] dat bewijs (ook) door middel van getuigen wenst te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. J. Smit die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan het Wilhelminaplein 1 te Leeuwarden en wel op een nader door deze vast te stellen dag en tijdstip;
6.4.
bepaalt dat partijen (in persoon) bij het getuigenverhoor aanwezig dienen te zijn opdat hen naar aanleiding van de getuigenverklaringen vragen kunnen worden gesteld;
6.5.
bepaalt dat [appellant] het aantal voor te brengen getuigen en de verhinderdagen van beide partijen, van hun advocaten en van de getuigen zal opgeven op de roldatum
29 oktober 2019, waarna dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;
6.6.
bepaalt dat [appellant] overeenkomstig artikel 170 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de namen en woonplaatsen van de getuigen tenminste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dient op te geven;
6.7.
bepaalt dat indien een partij bij gelegenheid van het getuigenverhoor nog producties in het geding wenst te brengen, deze partij ervoor dient te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een afschrift van de in het geding te brengen producties hebben ontvangen;
6.8.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mr. G. Kattenberg, mr. H. de Hek en mr. J. Smit en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op
15 oktober 2019.