ECLI:NL:GHARL:2019:8436

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 oktober 2019
Publicatiedatum
15 oktober 2019
Zaaknummer
200.231.975
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanspraak op persoonsgebonden budget (PGB) en bewijswaardering in zorgverlening

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 15 oktober 2019, staat de vraag centraal wie recht heeft op de uitbetaling van een persoonsgebonden budget (PGB) dat was toegekend aan de echtgenote van [geïntimeerde 1], die leed aan de spierziekte ALS en in 2014 overleed. De appellanten, [appellant 1] en [appellant 2], claimen dat zij de zorg voor de echtgenote hebben verleend en daarom recht hebben op het PGB, dat in totaal € 138.057,21 bedroeg. De geïntimeerden, [geïntimeerde 1], [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3], stellen echter dat zij de zorg hebben verleend en eisen dat de appellanten het PGB aan hen betalen, omdat het bedrag op hun rekeningen is gestort.

De rechtbank Midden-Nederland had eerder geoordeeld dat de geïntimeerden recht hadden op 80% van het PGB, terwijl de appellanten slechts 20% van de zorg zouden hebben verleend. De appellanten voerden in hoger beroep vier grieven aan, onder andere tegen de bewijswaardering van de rechtbank en de toewijzing van de vordering van de geïntimeerden. Het hof oordeelde dat de appellanten niet konden aantonen dat zij recht hadden op het PGB, en dat de geïntimeerden wel degelijk een substantieel deel van de zorg hadden verleend. Het hof bekrachtigde het tussenvonnis van de rechtbank en vernietigde de eerdere vonnissen, waarbij het de appellanten hoofdelijk veroordeelde tot betaling van € 137.157,21 aan de geïntimeerden, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding.

De zaak benadrukt de complexiteit van bewijsvoering in zorgzaken en de noodzaak voor zorgverleners om hun aanspraken op PGB-gelden goed te onderbouwen. Het hof concludeerde dat de appellanten niet in hun bewijs zijn geslaagd en dat de geïntimeerden recht hadden op de gevorderde bedragen, inclusief de wettelijke rente.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel/familie
zaaknummer gerechtshof 200.231.975/01
(zaaknummer rechtbank C/16/393439 / HA ZA 15-486)
arrest van 15 oktober 2019
in de zaak van
1.
[appellant 1],
2.
[appellant 2] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten in het principaal hoger beroep,
geïntimeerden in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagden,
appellante sub 1 zal hierna [appellant 1] worden genoemd, appellant sub 2 [appellant 2] en appellanten gezamenlijk zullen [appellanten] worden genoemd.
advocaat: mr. dr. G.P. Dayala,
tegen:
1.
[geïntimeerde 1] ,
2.
[geïntimeerde 2] ,
3.
[geïntimeerde 3],
allen wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden in het principaal hoger beroep,
appellanten in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eisers,
geïntimeerde sub 1 zal hierna [geïntimeerde 1] genoemd worden, geïntimeerde sub 2 [geïntimeerde 2] , geïntimeerde sub 3 [geïntimeerde 3] en geïntimeerden gezamenlijk zullen [geïntimeerden] worden genoemd,
advocaat: mr. I. Anderlieste.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 4 november 2015, 17 februari 2016, 17 mei 2017 en 4 oktober 2017 die de rechtbank Midden-Nederland, sector civiel recht, locatie Utrecht, heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 19 december 2017 en het herstelexploot van 12 januari
2018,
- de memorie van grieven,
- de memorie van antwoord tevens van incidenteel hoger beroep,
- de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

3.1.
De rechtbank heeft in het eerste tussenvonnis van 17 februari 2016 feiten vastgesteld. Daartegen is geen grief of anderszins bezwaar gericht. Die feiten gelden daarom ook in hoger beroep als uitgangspunt. Samengevat en aangevuld met de feiten zoals die in hoger beroep zijn gesteld en niet voldoende zijn weersproken, gaat het in deze zaak om het volgende.
3.2.
De echtgenote van [geïntimeerde 1] , tevens de moeder van [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] , [echtgenote] (hierna: [echtgenote] ) leed aan de spierziekte ALS. Aan haar is in 2013 en 2014 een persoonsgebonden budget toegekend (PGB). [appellant 1] was destijds eigenaresse van [Thuiszorgbureau] . Zij heeft [geïntimeerden] geholpen met de administratie rond het PGB voor [echtgenote] . Vanaf een bankrekening op naam van [echtgenote] als budgethouder, is het totale PGB ten behoeve van haar verzorging en verpleging gestort op de bankrekeningen van [appellant 1] en [appellant 2] . [appellant 2] is de levenspartner van [appellant 1] . [echtgenote] is op [overlijdensdatum] overleden. Het geschil ziet op de vraag wie [echtgenote] tijdens haar ziekteperiode heeft verzorgd en verpleegd, welke omvang die werkzaamheden hadden en in dat kader wie van partijen recht heeft op uitbetaling uit het aan [echtgenote] toegekende PGB
.Volgens [geïntimeerden] hebben zij met name die verzorging en verpleging op zich genomen, zodat zij recht hebben op het totale aan [echtgenote] toegekende PGB van € 138.057,21. Omdat dit PGB op de bankrekeningen van [appellant 1] en [appellant 2] is gestort, moeten zij dat geld volgens [geïntimeerden] aan hen betalen. [appellanten] stellen dat zijzelf en via het bureau van [appellant 1] ingeschakelde derden overdag het grootste deel van de verzorging van [echtgenote] hebben gedaan, zodat niet [geïntimeerden] , maar zij recht heeft op (uitbetaling uit) het PGB. De nachtelijke zorg voor [echtgenote] werd volgens [appellanten] verleend door [geïntimeerde 3] en in dat kader stelt [appellant 1] dat zij [geïntimeerde 3] daarvoor in totaal € 49.000,00 in contanten heeft betaald. Volgens [appellanten] zijn zij daarom niets (meer) verschuldigd aan [geïntimeerden]

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1.
[geïntimeerden] hebben in eerste aanleg – samengevat – gevorderd [appellanten] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 138.057,21, vermeerderd met rente en kosten.
4.2.
De rechtbank heeft in het eerste tussenvonnis van 17 februari 2016 [geïntimeerden] opgedragen te bewijzen dat zij aan [echtgenote] in die mate zorg hebben verleend waarvoor het uitgekeerde PGB is bedoeld, dat hun daarvan € 138.057,21 toekomt. Aan [appellanten] is tegelijkertijd opgedragen te bewijzen dat [appellant 1] een bedrag van € 40.000,00 aan [geïntimeerden] heeft uitbetaald.
4.3.
Na getuigenverhoren heeft de rechtbank in het tweede tussenvonnis van 17 mei 2017 vervolgens onder meer overwogen dat uit de getuigenverklaringen naar voren komt dat de familie [geïntimeerden] de zorg voor [echtgenote] voor een belangrijk deel zelf heeft uitgevoerd. De rechtbank heeft voorts geconcludeerd dat [appellant 2] geen taken heeft verricht waarvoor PGB‑gelden zijn toegekend. Daarnaast concludeerde de rechtbank dat maximaal 15 uren per week aan zorgtaken ten behoeve van [echtgenote] werden verricht door twee door [appellant 1] ter beschikking gestelde [verzorgsters 1] en door [appellant 1] zelf. Van de aan [echtgenote] toegekende PGB uren van 73 tot 80,8 per week heeft de rechtbank, rekening houdend met de 15 uren per week aan zorg die door [appellant 1] en de twee andere verzorgsters zijn verricht, geoordeeld dat 80% van het PGB aan [geïntimeerden] toekomt voor de verzorging en verpleging van [echtgenote] , zijnde een bedrag van € 110.445,00. Daarop is een bedrag van € 900,00 in mindering gebracht dat [appellant 1] aan de twee [verzorgsters 1] heeft betaald voor hun zorgwerkzaamheden voor [echtgenote] . De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat [appellanten] zijn geslaagd in het bewijs dat aan contanten aan de familie [geïntimeerde 1] een bedrag is betaald, welk bedrag de rechtbank op grond van elf door [appellanten] overgelegde kwitanties vaststelt op € 49.000,00. In het eindvonnis van 4 oktober 2017 zijn [appellanten] veroordeeld om een bedrag van € 60.545,00 (zijnde € 110.445,00 - € 900,00 - € 49.000,00 = € 60.545,00) aan [geïntimeerden] te betalen, alsmede rente en kosten.

5.De motivering van de beslissing in hoger beroep

5.1.
[appellanten] hebben in het principaal appel vier grieven aangevoerd. Met grief 1 komen zij op tegen het eerste tussenvonnis van 17 februari 2016, grief 2 richt zich tegen het tweede tussenvonnis van 17 mei 2017 en grief 3 richt zich tegen het eindvonnis van 4 oktober 2017. Met hun vierde grief komen zij op tegen de toewijzing van de vordering van [geïntimeerden] in zijn algemeenheid. Tegen het vonnis van 4 november 2015, waarbij een comparitie van partijen is gelast, hebben [appellanten] weliswaar geen grieven gericht, maar hebben zij wel de vernietiging gevorderd. Op grond van artikel 131 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering staat daartegen echter geen hogere voorziening open, zodat het hof [appellanten] in hun hoger beroep in zoverre niet-ontvankelijk zal verklaren.
[geïntimeerden] hebben in het incidenteel appel drie grieven aangevoerd. De grieven 1 en 2 richten zich tegen het tweede tussenvonnis van 17 mei 2017 en grief 3 richt zich tegen het eindvonnis van 4 oktober 2017.
Grief 1 in principaal hoger beroep
5.2.
[appellanten] hebben in eerste aanleg als verweer aangevoerd dat in het geval er sprake zou zijn van een tekortkoming in de nakoming door [appellanten] jegens [echtgenote] , wat [appellanten] betwisten, alleen [echtgenote] als budgethouder een vorderingsrecht had. Nu [echtgenote] is overleden en [geïntimeerden] niet hebben aangetoond erfgenamen van [echtgenote] te zijn, hebben [geïntimeerden] volgens [appellanten] geen vordering op hen. De rechtbank heeft in rechtsoverweging 4.2 van het vonnis van 17 februari 2016 op dit punt geoordeeld dat aan dit verweer voorbij kan worden gegaan, omdat de grondslag voor de vordering niet is gelegen in een gestelde tekortkoming van [appellanten] in hun contractuele verplichtingen jegens [echtgenote] . Volgens de rechtbank is de grondslag voor de vordering van [geïntimeerden] nakoming door [appellanten] van de op hen rustende verplichting het PGB te verdelen in overeenstemming met ieders aandeel in de verleende zorg, waarbij [appellanten] het deel van het PGB dat zij teveel hebben ontvangen alsnog aan [geïntimeerden] moeten voldoen.
5.3.
Met hun eerste grief komen [appellanten] op tegen dit oordeel van de rechtbank.
Het hof overweegt als volgt. Anders dan [appellanten] menen, is niet van belang of [geïntimeerden] al dan niet erfgenamen van [echtgenote] zijn, zoals ook de rechtbank heeft overwogen. Hun vordering ziet immers op een eigen aanspraak tot betaling uit het PGB, op de grondslag dat zij [echtgenote] hebben verzorgd en verpleegd. Dat daarvoor het PGB aan [echtgenote] was toegekend, maakt geen verschil. Wanneer de gelden aan [geïntimeerden] zouden toekomen, betekent dat dat [appellanten] deze gelden zonder geldig recht of titel onder zich houden. De door [appellanten] opgeworpen vraag of [geïntimeerden] al dan niet in de rechten van [echtgenote] zijn getreden doet dan ook niet terzake. Voor zover [appellanten] nog in deze grief aanvoeren dat [geïntimeerden] aan [appellant 1] rekening en verantwoording diende te vragen van de beheerde PGB gelden, kan daaraan op grond van het hiervoor overwogene worden voorbijgegaan.
De conclusie luidt dan ook dat grief 1 faalt.
Grief 2 in principaal hoger beroep en grief 1 in incidenteel hoger beroep
5.4.
Zowel de tweede grief van [appellanten] in het principaal appel als de eerste grief van [geïntimeerden] in het incidenteel appel ziet op de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de wijze van verdeling van het PGB tussen [appellanten] en [geïntimeerden] , waarbij zij respectievelijk 20 % en 80 % van het totale budget toebedeeld hebben gekregen.
5.5.
[appellanten] zijn het niet eens met het oordeel van de rechtbank dat [geïntimeerden] een substantieel deel van de zorg voor [echtgenote] hebben verricht in de periode dat [echtgenote] het PGB ontving. Volgens [appellanten] is niet duidelijk waarop de rechtbank dit oordeel baseert en volgt dat niet uit de getuigenverklaringen. Zij vinden de motivering van de rechtbank onbegrijpelijk en zijn van mening dat de rechtbank ten onrechte tot de conclusie komt dat de verzorging door [geïntimeerden] op 80% van het totale budget aan PGB kan worden gesteld. Volgens [appellanten] kan alleen na het afleggen van rekening en verantwoording en na kennisname van de verantwoordingsformulieren van de familie [geïntimeerden] de omvang van de zorg door [geïntimeerden] worden vastgesteld. [appellant 1] stelt bovendien dat zij méér dan de door de rechtbank vastgestelde 15 uren zorg per week heeft verricht. Daarbij wijst zij erop dat [geïntimeerde 1] zelf [echtgenote] niet kon verzorgen vanwege zijn hoge leeftijd en gezondheid en dat [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] schoolgaand waren en daardoor overdag en ’s nachts geen zorg aan [echtgenote] konden verlenen.
5.6.
[geïntimeerden] komen van hun kant op tegen de vaststelling door de rechtbank in rechtsoverweging 2.8 van het vonnis van 17 mei 2017 dat [appellant 1] 15 uur per week zorg aan [echtgenote] verleende. [geïntimeerden] wijzen op de tegenstrijdige verklaringen die [appellant 1] over haar werkzaamheden en die van haar partner [appellant 2] heeft afgelegd en de wisselende standpunten die zij daarover hebben ingenomen. [geïntimeerden] verbinden daaraan de conclusie dat aan de verklaringen van [appellant 1] geen enkel geloof toekomt, mede bezien in relatie tot de getuigenverklaringen van [geïntimeerde 1] , [getuige 1] en [getuige 2] , waaruit kan worden opgemaakt dat [appellant 1] geen zorg aan [echtgenote] heeft verleend. [geïntimeerden] voeren aan dat bijna alle zorg aan [echtgenote] door hen zelf is verleend, met name door vader [geïntimeerde 1] . Zij concluderen daarom dat het gehele budget aan PGB aan hen toekomt, minus het bedrag van € 900,00 dat aan de twee [verzorgsters 1] is betaald.
5.7.
Het hof stelt voorop dat bewijs kan worden geleverd door alle middelen, tenzij de wet anders bepaalt. De rechter is vrij in de waardering van het bewijs. De stelling van [appellanten] dat de omvang van de door [geïntimeerden] geleverde zorg aan [echtgenote] alleen kan worden vastgesteld aan de hand van de verantwoordingsformulieren van [geïntimeerden] , kan daarom zonder nadere toelichting, die niet is gegeven, niet als juist worden aanvaard. Niet valt in te zien waarom de omvang van genoemde zorg niet (ook) aan de hand van bijvoorbeeld getuigenverklaringen kan worden bepaald, zoals in dit geval is gedaan, temeer niet nu de waarheidsgetrouwheid van de door [appellanten] ingevulde declaratieformulieren door [geïntimeerden] is betwist. Het hof is van oordeel dat met de getuigenverklaringen, met name die van [getuige 3] , [getuige 4] , [getuige 5] en [geïntimeerde 1] voldoende is aangetoond dat [geïntimeerden] een substantieel deel van de zorg aan [echtgenote] zelf hebben verleend. [geïntimeerden] is dan ook geslaagd in het bewijs van de stelling dat zij het grootste deel van de zorg aan [echtgenote] hebben verleend.
5.8.
De uren gedurende welke de twee door (blijkbaar het bureau van) [appellant 1] ter beschikking gestelde [verzorgsters 1] en [appellant 1] zelf zorg hebben verleend aan [echtgenote] , heeft de rechtbank eveneens vastgesteld aan de hand van de getuigenverklaringen. [appellanten] stellen slechts dat niet juist is dat [appellant 1] en haar personeel niet meer dan 20% van de zorg voor [echtgenote] voor hun rekening namen, maar zij lichten niet toe waaruit blijkt dat deze zorg meer dan 20% heeft bedragen. [geïntimeerden] stellen juist dat [appellant 1] zelf helemaal niet voor [echtgenote] heeft gezorgd en dus geen aanspraak kan maken op betaling uit het PGB van [echtgenote] . Alleen de twee [verzorgsters 1] hebben volgens [geïntimeerden] een korte periode voor [echtgenote] gezorgd en daarvoor is hen € 900,00 in totaal betaald.
5.9.
Hoewel het hof in hoger beroep de getuigen niet zelf heeft gehoord, staat deze enkele omstandigheid niet eraan in de weg dat het hof tot een andere waardering van het bewijs komt dan de eerste rechter. Bij het hierna volgende is de verklaring van [appellant 1] in contra-enquête van belang, inhoudende:
Ik ging naar de familie [geïntimeerden] als zij mij belde. Ik deed voor hun de administratie en
de papieren. En met de vader verzorgde ik de vrouw. Ik was daar twee tot vier uur op
een dag. Ik hoefde als zorg niet zoveel te doen want zij lag op bed. Met de man samen
bracht ik haar naar de wc, want dat kon je niet alleen. (…) 's Avonds en in het weekend deed ik de hulp niet. (…) 's Avonds en in het weekend verleende de familie zorg en als ik er was hielp de man ook mee. (…) Ik werkte twee tot drie uur per dag en daarna werd de zorg door de man overgenomen en daarom kreeg hij ook dat geld.
5.10.
De rechtbank heeft in rechtsoverweging 2.8 van het vonnis van 17 mei 2017 overwogen dat niet kan worden vastgesteld of en zo ja, hoeveel uur per week [appellant 1] daadwerkelijk zorg aan [echtgenote] verleende. Daarbij is opgemerkt dat [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 1] verklaren dat [appellant 1] vooral de administratie en papieren verzorgde. Tegelijkertijd heeft de rechtbank uit de hiervoor weergegeven getuigenverklaring van [appellant 1] , inhoudende dat zij 2 tot 4 uur per dag bij de familie was en met de vader [echtgenote] verzorgde, afgeleid dat het aantal uren per week dat [appellant 1] voor [echtgenote] werkte kan worden vastgesteld op 15 uur per week, terwijl de rechtbank daarbij ook heeft overwogen dat anderen verklaren [appellant 1] nooit bij de familie [geïntimeerden] te hebben gezien.
Het gaat erom of [geïntimeerden] hebben bewezen dat zij in die mate zorg hebben verleend aan [echtgenote] dat hun daarom het gehele PGB budget toekomt. Kennelijk heeft de rechtbank dat voor 15 uren per week niet aannemelijk geacht. Het hof is echter van oordeel dat de enkele getuigenverklaring van [appellant 1] als hiervoor weergegeven onvoldoende is om ervan uit te gaan dat [appellant 1] 15 uren per week voor [echtgenote] zorgde, met name niet nu anderen verklaren haar nooit bij de familie te hebben gezien, terwijl [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 1] hebben verklaard dat [appellant 1] met de administratie hielp. Mede gelet op de tegenstrijdigheid tussen de inhoud van deze verklaring en eerder door [appellant 1] gedane andersluidende verklaringen en ingenomen standpunten, kan aan de getuigenverklaring van [appellant 1] weinig betekenis worden toegekend. Zo heeft [appellant 1] eerder aangevoerd dat ook [appellant 2] een deel van de verzorging van [echtgenote] voor zijn rekening heeft genomen, zijn er gelden uit het PGB van [echtgenote] op zijn rekening gestort en is er een zorgovereenkomst met [echtgenote] op zijn naam overgelegd. Dit terwijl [appellant 2] zelf als getuige heeft verklaard de familie [geïntimeerden] nooit te hebben gezien en dat hij slechts [appellant 1] bracht en haalde naar en van [echtgenote] . Ook stelden [appellanten] eerder dat [geïntimeerde 1] nimmer voor [echtgenote] heeft gezorgd, terwijl [appellant 1] op de comparitie bij de rechtbank en als getuige heeft verklaard met hem samen [echtgenote] te hebben verzorgd en dat [geïntimeerde 1] de zorg voor [echtgenote] overnam als zij na twee tot drie uur weg ging. Op de comparitie heeft [appellant 1] ook verklaard dat zij elke dag van 9.00 tot 17.00 zorg aan [echtgenote] verleende, wat niet valt te rijmen met de andersluidende inhoud van haar getuigenverklaring. Het had op de weg van [appellant 1] gelegen om toe te lichten hoe deze verschillende verklaringen en standpunten zich tot elkaar verhouden, maar dat heeft zij niet gedaan. De bewijskracht van haar getuigenverklaring is daarom zeer beperkt. Uit de stukken in onderlinge samenhang bezien, kan slechts worden geconcludeerd dat [appellant 1] verschillende keren bij [geïntimeerden] thuis is geweest om te helpen met de administratie. Dat het PGB (ook) daarvoor was bedoeld, is echter niet gesteld of gebleken. De conclusie moet dan ook zijn dat het door [geïntimeerden] bijgebrachte bewijs dat zij vrijwel alle zorg aan [echtgenote] hebben verleend waarvoor het PGB was toegekend, niet is ontzenuwd. Dat betekent dat alleen de kosten van de twee [verzorgsters 1] , door de rechtbank vastgesteld op € 900,00, op het aan [geïntimeerden] toekomende deel van het PGB in mindering strekken. Voor zover [appellanten] met hun
derde grief in het principaal appelnog hebben aangevoerd dat zij € 7.576,00 aan [x] (één van de twee [verzorgsters 1] ) hebben betaald en € 1.890,78 vermeerderd met € 175,00 reiskosten aan de andere [verzorgster] , is het hof van oordeel dat deze grief faalt. Gelet op de inhoud van de door [appellanten] in eerste aanleg bij akte van 14 juni 2017 overgelegde stukken en hetgeen de rechtbank daarover heeft overwogen, neemt het hof de motivering en de beslissing van de rechtbank op deze punten over.
Op de vraag of de door [appellanten] gestelde contante betalingen aan [geïntimeerden] van € 49.000,00 ook in mindering strekken op het aan [geïntimeerden] toekomende PGB, zal hierna bij de behandeling van grief 2 in het incidenteel hoger beroep worden ingegaan.
5.11.
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat de tweede grief van [appellanten] in het principaal appel faalt en dat de eerste grief van [geïntimeerden] in het incidenteel appel slaagt.
Grief 4 in principaal hoger beroep
5.12.
De vierde en laatste grief van [appellanten] is feitelijk een gedeeltelijke herhaling van de in de grieven 1 en 2 ingenomen standpunten. Deze standpunten zijn bij de behandeling van die grieven reeds verworpen, zodat deze grief op die punten niet verder hoeft te worden besproken. Ook deze grief faalt derhalve.
Grief 2 in incidenteel hoger beroep
5.13.
Met hun tweede grief komen [geïntimeerden] op tegen het oordeel van de rechtbank in 2.11 van het vonnis van 17 mei 2017. De rechtbank heeft daar overwogen dat [appellanten] zijn geslaagd in het bewijs van hun stelling dat een bedrag van € 40.000,00 aan [geïntimeerden] is uitbetaald. Uitgaande van elf door [appellanten] overgelegde kwitanties met een totaalbedrag van € 49.000,00 heeft de rechtbank vervolgens geoordeeld dat vast is komen te staan dat een bedrag van € 49.000,00 in contanten aan [geïntimeerden] is voldaan, zoals zij ook bij conclusie van antwoord hadden gesteld. Het bedrag van € 49.000,00 heeft de rechtbank vervolgens op het aan [geïntimeerden] toe te wijzen bedrag in mindering gebracht. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de kwitanties voor ontvangst zijn getekend met een handtekening in de vorm van een rondje, dat de getuige [getuige 6] heeft verklaard dat zij heeft gezien dat [appellant 1] aan [geïntimeerde 3] € 3.000,00 gaf en dat [geïntimeerde 3] voor de ontvangst daarvan tekende met een krabbeltje lijkend op een rondje en dat deze vorm voor de handtekening overeenstemt met de ondertekening op naam van [echtgenote] van de zorgovereenkomst, verantwoordingsformulieren en kwitanties. Met de getuigenverklaring van [appellant 2] dat hij [appellant 1] vier à vijf keer naar de stageplek van [geïntimeerde 3] heeft gebracht om haar contant geld te betalen, concludeerde de rechtbank dat [appellanten] het bewijs heeft geleverd.
5.14.
[geïntimeerden] hebben aangevoerd dat aan de door de rechtbank meegewogen getuigenverklaringen van [getuige 6] en [appellant 2] geen betekenis toekomt, omdat [getuige 6] een vriendin is van [appellant 1] en [appellant 2] zelf een bedrag van € 70.000,00 heeft opgegeven voor werkzaamheden voor [echtgenote] die hij nooit heeft verricht. Hiermee beroepen [geïntimeerden] zich kennelijk op de onbetrouwbaarheid van deze getuigenverklaringen. [geïntimeerden] hebben voorts betwist dat het rondje dat bij de plaats voor de handtekening is gezet op de kwitanties van hen afkomstig is, nu dat niet de handtekening is van [geïntimeerde 1] en/of [geïntimeerde 3] , terwijl [echtgenote] als gevolg van haar spierziekte niet in staat was een handtekening te plaatsen en haar handtekening ook niet de vorm van een rondje had.
5.15.
De bewijsopdracht aan [appellanten] hield in dat zij moesten bewijzen dat zij een bedrag van € 40.000,00 aan de familie [geïntimeerden] contant hadden uitbetaald. [appellant 1] heeft zichzelf als getuige doen horen. Zij heeft toen verklaard dat zij iedere maand € 3.000,00 aan de familie ( [geïntimeerden] ) teruggaf, meestal aan de vader maar soms ook aan [geïntimeerde 3] op haar stageplek bij [werkgever] . Zij heeft verklaard dat zij in totaal iets van € 34.000,00 tot € 35.000,00 aan de familie heeft gegeven. Het contante geld haalde zij volgens haar verklaring steeds via de balie of de automaat van de bank. [appellant 1] heeft ook verklaard dat de zorgovereenkomst die als productie 2 bij dagvaarding is overgelegd is ondertekend met de handtekening van [echtgenote] door [geïntimeerde 3] en dat de handtekening op de kwitanties bij de conclusie van antwoord de handtekening van de moeder is ( [echtgenote] ) die door [geïntimeerde 3] is gezet.
Omdat [appellant 1] partijgetuige is, kan haar verklaring geen bewijs in haar voordeel opleveren, tenzij deze strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs. In dat kader is van belang dat [appellanten] bij de conclusie van antwoord elf kopieën van kwitanties hebben overgelegd met een totaalbedrag van € 49.000,00. Het hof constateert dat op deze kwitanties staat vermeld: ‘ontvangen door [geïntimeerde 3] ’, dat op tien van deze kwitanties op de plaats voor de handtekening een rondje staat en dat één kwitantie, van 15 februari 2014 van € 3.500,00, niet is ondertekend. Het hof constateert voorts dat deze rondjes verschillen in vorm. Volgens [appellanten] heeft [geïntimeerde 3] deze rondjes als handtekening gezet, waarbij zij de handtekening van [echtgenote] zou hebben nagemaakt. [geïntimeerde 3] heeft betwist dat zij de rondjes heeft geplaatst en dat haar handtekening de vorm heeft van een rondje. Daarbij verwijst zij naar een kopie van haar verblijfstitel. [geïntimeerde 3] heeft als getuige verklaard dat [appellant 1] nooit contant bedragen aan haar heeft betaald en dat zij de kwitanties niet kent en niet heeft ondertekend. Voor zover [appellanten] in het antwoord in incidenteel appel stellen dat [geïntimeerde 3] blijkens het proces-verbaal van 20 november 2016 op pagina 5 en 6 zelf heeft verklaard dat haar moeder [echtgenote] een handtekening plaatste door een rondje en/of cirkel te plaatsen geldt dat [geïntimeerde 3] zelf als getuige is gehoord op 24 mei 2016 en zij geen verklaring heeft afgelegd zoals [appellanten] stellen. Voor zover [appellanten] zouden hebben bedoeld te verwijzen naar de pagina’s 5 en 6 van het proces-verbaal van getuigenverhoor van [geïntimeerde 1] van 21 november 2016, blijkt daaruit evenmin dat verklaard is dat de handtekening van [echtgenote] de vorm van een rondje had. [geïntimeerde 1] heeft bovendien verklaard dat hij geen geld heeft ontvangen van [appellant 1] ( [appellant 1] ), dat hij niet weet van wie de handtekening van het rondje is en dat [echtgenote] geen handtekening had en dat zij haar armen, benen en mond helemaal niet kon bewegen.
Nu [geïntimeerde 3] stellig heeft ontkend dat zij de kwitanties met het rondje heeft ondertekend, leveren de kwitanties, mede gelet op het bepaalde in artikel 159 lid 2 Rv, geen aanvullend bewijs op van de betaling van de op die kwitanties vermelde bedragen aan [geïntimeerde 3] .
5.16.
De vraag is dan of de verdere getuigenverklaringen aanvullend bewijs bieden van de contante betalingen. Aan de getuigenverklaring van [appellant 1] ’s partner [appellant 2] kan naar het oordeel van het hof weinig waarde worden toegekend. Als getuige heeft [appellant 2] verklaard de familie [geïntimeerden] nooit te hebben gezien; hij bracht en haalde [appellant 1] slechts naar [echtgenote] . Bovendien heeft [appellant 2] verklaard dat hij niet zelf heeft gezien dat [appellant 1] geld aan [geïntimeerde 3] gaf en dat hij niet weet hoeveel geld het was, zodat deze verklaring ook in die zin weinig toevoegt. Daar komt bij dat eerder in de processtukken is gesteld dat [appellant 2] een deel van de verzorging van [echtgenote] voor zijn rekening heeft genomen, terwijl een aanzienlijk deel van het PGB op zijn rekening is gestort en er een zorgovereenkomst met [echtgenote] op zijn naam is overgelegd die hij heeft ondertekend. Dit doet in ernstige mate afbreuk aan de waarde van zijn verklaring als getuige.
De verklaring van getuige [getuige 6] , een vriendin van [appellant 1] , is dan ook het enige bewijsmiddel dat de verklaring van [appellant 1] als partijgetuige ondersteunt op het punt dat zij één keer is mee geweest met [appellant 1] naar [werkgever] waar zij er bij was toen [appellant 1] € 3.000,00 heeft betaald aan een meisje genaamd [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 3] een kwitantie ondertekende met een krabbeltje in de vorm van een rondje. Deze verklaring van [getuige 6] heeft slechts betrekking op één betaling van € 3.000,00 door [appellant 1] aan [geïntimeerde 3] , en niet op meerdere betalingen. Dit terwijl het gaat om elf kwitanties met een totaalbedrag van € 49.000,00 die op naam van [geïntimeerde 3] zijn gesteld en volgens [appellant 1] ook door [geïntimeerde 3] zijn ondertekend. Als getuige heeft [appellant 1] echter verklaard dat zij meestal aan [geïntimeerde 1] contant betaalde. Deze verklaring is tegenstrijdig met de uit de kwitanties volgende omstandigheid dat het totale bedrag in elf keer aan [geïntimeerde 3] zou zijn betaald en dus niet één keer aan [geïntimeerde 1] . [appellant 1] heeft evenmin toegelicht, zoals [geïntimeerden] terecht opmerken, waarom zij zich door [appellant 2] naar de stageplek van [geïntimeerde 3] bij [werkgever] liet brengen om de minderjarige [geïntimeerde 3] aldaar aanzienlijk bedragen (variërend van € 3.500,00 tot € 10.000,00 per keer) contant te betalen, terwijl zij volgens haar eigen stelling dagelijks bij [geïntimeerden] thuis was. Het had daarom meer in de lijn der verwachtingen gelegen om het geld bij hem thuis aan [geïntimeerde 1] te overhandigen. [appellant 1] heeft weliswaar als getuige verklaard dat zij het geld meestal aan de vader ( [geïntimeerde 1] ) betaalde, maar zoals hiervoor is overwogen strookt dat niet met de inhoud van de kwitanties. Tegen die achtergrond kan de getuigenverklaring van [getuige 6] niet als steunbewijs worden beschouwd.
5.17.
Uit het voorgaande concludeert het hof dat de verklaring van [appellant 1] op zichzelf staat en er onvoldoende aanvullend bewijs is. De conclusie luidt dan ook dat [appellanten] niet zijn geslaagd in het bewijs van hun stelling dat zij € 40.000,00 contant aan [geïntimeerden] hebben betaald. [appellanten] hebben in eerste aanleg slechts een algemeen bewijsaanbod gedaan en op dit punt geen specifiek bewijs aangeboden van feiten of omstandigheden waaruit kan volgen dat [geïntimeerde 3] de kwitanties heeft ondertekend, zodat daaraan voorbij kan worden gegaan.
5.18.
Uit het voorgaande volgt dat de stelling van [appellanten] in hun
derde grief in het principaal appel, dat zij in verband met dit bedrag ook € 10.456,00 aan belastingen hebben betaald, niet verder hoeft te worden besproken omdat dit hoe dan ook [geïntimeerden] niet regardeert. Voor zover [geïntimeerden] over de PGB-gelden waarop zij aanspraak kunnen maken belasting verschuldigd zijn, moeten zij dat zelf met de fiscus afkaarten.
5.19.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat grief 2 in het incidenteel hoger beroep slaagt. Het door [geïntimeerden] gevorderde bedrag van € 138.057,21 minus het bedrag van € 900,00 dat aan de twee [verzorgsters 1] is betaald, te vermeerderen met de onweersproken gebleven wettelijke rente, kan worden toegewezen. Het bedrag van € 49.000,00 strekt daarmee niet in mindering op het aan [geïntimeerden] toe te wijzen bedrag. Dat betekent dat ook grief 3 in het incidenteel hoger beroep, die ziet op de hoogte van het in het dictum van het vonnis van 4 oktober 2017 toegewezen bedrag, slaagt.

6.De slotsom

6.1.
De grieven in het principaal appel falen. Het eerste tussenvonnis van 17 februari 2016 kan daarom worden bekrachtigd. De grieven in het incidenteel appel slagen. Het tweede tussenvonnis van 17 mei 2017 en het eindvonnis van 4 oktober 2017 zullen daarom worden vernietigd.
6.2.
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellanten] in de kosten van beide instanties veroordelen.
6.3.
De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van [geïntimeerden] zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 78,00
- getuigentaxen € 71,00
- salaris advocaat
€ 6.394,50(4,5 punten x tarief € 1.421,00)
€ 6.543,50
6.4.
In het dictum wordt geen veroordeling in de explootkosten voor de procedure in eerste aanleg opgenomen, omdat er geen wettelijke grondslag bestaat voor een kostenveroordeling met de verplichting tot betaling van de door de griffier voorgeschoten explootkosten van [geïntimeerden]
6.5.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerden] zullen worden vastgesteld op:
In principaal appel
- griffierecht € 318,00
- salaris advocaat €
3.161,00(1 punt x tarief 3.161,00)
€ 3.479,00
In incidenteel appel
- salaris advocaat € 1.580,50 (1 punt x tarief 3.161,00 x 0,5)

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
verklaart [appellanten] niet-ontvankelijk in het hoger beroep tegen het tussenvonnis van 4 november 2015;
bekrachtigt het tussenvonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht van 17 februari 2016;
vernietigt de vonnissen van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht van 17 mei 2017 en 4 oktober 2017 en doet opnieuw recht;
veroordeelt [appellanten] hoofdelijk, zo dat als de een heeft betaald, de ander voor dat deel is bevrijd, tot betaling van een bedrag van € 137.157,21 aan [geïntimeerden] , vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding, zijnde 21 april 2015, tot de dag van volledige betaling;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van [geïntimeerden] wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op € 149,00 voor verschotten en op € 6.394,50 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 318,00 voor verschotten en op € 4.741,50 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.A.M. Vaessen, E.J. van Sandick en H.F.P. van Gastel, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de rolraadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 15 oktober 2019.