ECLI:NL:GHARL:2019:8431

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 oktober 2019
Publicatiedatum
15 oktober 2019
Zaaknummer
200.217.866/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatig handelen van de Gemeente bij bedrijfsverplaatsing van takel- en bergingsbedrijf

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 15 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vordering van [appellant] B.V. en [appellant] V.O.F. tegen de Gemeente Utrechtse Heuvelrug. De appellanten, die een takel- en bergingsbedrijf exploiteren, stelden dat de Gemeente onrechtmatig had gehandeld door niet mee te werken aan hun bedrijfsverplaatsing naar een andere locatie. In eerste aanleg had de rechtbank Midden-Nederland de vordering van de appellanten afgewezen, omdat zij onvoldoende bewijs hadden geleverd dat de Gemeente hen had tegengewerkt in hun pogingen om te verhuizen.

Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in hoger beroep opnieuw beoordeeld. De appellanten voerden aan dat de Gemeente in 2011 op de hoogte was van een akoestisch rapport dat hun bedrijf in een lagere milieucategorie kon plaatsen, wat hen in staat had moeten stellen om eerder te verhuizen. Het hof oordeelde echter dat de Gemeente niet onrechtmatig had gehandeld, omdat er geen duidelijke en kenbare wens van de appellanten was om op basis van het rapport actie te ondernemen. Bovendien was er onvoldoende bewijs dat de Gemeente in 2011 op de hoogte was van de wens van de appellanten om te verhuizen.

Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en oordeelde dat de Gemeente niet aansprakelijk was voor de schade die de appellanten hadden geleden door de vertraging in de bedrijfsverplaatsing. De kosten van het hoger beroep werden aan de appellanten opgelegd, en het hof verklaarde het arrest uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.217.866
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 416243)
arrest van 15 oktober 2019
in de zaak van

1.de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid[appellant 1] B.V.,

2. de vennootschap onder firma
[appellant 2] V.O.F.,
beide gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellanten,
in eerste aanleg: eiseressen,
hierna: in enkelvoud [appellant ] ,
advocaat: mr. O. Hammerstein,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
Gemeente Utrechtse Heuvelrug,
zetelend te Doorn,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: de Gemeente,
advocaat: mr. H.A. Bijkerk.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 4 september 2018 hier over. Ingevolge dit tussenarrest heeft op 11 september 2019 een meervoudige comparitie van partijen plaatsgevonden. De advocaten van zowel [appellant ] als de Gemeente hebben tijdens die comparitie het woord gevoerd en daarbij gebruik gemaakt van spreekaantekeningen. Tevens is akte verleend van de producties D tot en met H die bij brief van 26 augustus 2019 door mr. Rodenburg namens [appellant ] en van de producties 11 en 12 die bij brief van 29 augustus 2019 door mr. Wallage namens de Gemeente zijn ingebracht.
1.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

2.1
Het hof gaat, voor zover thans van belang in hoger beroep, uit van de volgende feiten.
2.2
[appellant ] exploiteert een takel- en bergingsbedrijf aan [adres 1] . Omdat vanaf deze locatie de aanrijdtijden naar gestrande voertuigen te lang is, is zij geruime tijd bezig geweest om haar takel- en bergingsbedrijf te verplaatsen naar een andere locatie.
2.3
Eén van deze locaties is [adres 2] . Dit perceel heeft op basis van het bestemmingsplan een bedrijfsbestemming. De andere locaties zijn/waren [adres 3] , [adres 4] en [adres 5] .
2.4
Eind 2005 is het bestemmingsplan ‘ [bestemmingsplan] ’ ter inzage gelegd. Hiertegen heeft [appellant ] geen zienswijze(n) ingebracht.
2.5
Naderhand, bij de vaststelling van het bestemmingsplan ‘ [bestemmingsplan] , herziening 2009’, heeft [appellant ] wel een zienswijze ingediend. In haar zienswijze van 18 januari 2010 heeft [appellant ] de Gemeente verzocht om de bestemming van het perceel [adres 6] wijzigen van ‘metaalwarenbedrijf’ naar ‘takel-bergings-en transportbedrijf tevens stalling en kleine onderhoudsreparaties’ (productie 8 bij inleidende dagvaarding).
2.6
Deze zienswijze is ongegrond verklaard. In de Nota Zienswijzen heeft de Gemeente hierover onder meer het volgende opgemerkt (productie 9 bij inleidende dagvaarding, p. 13):

Wat wel een belangrijke rol speelt, is de bedrijfscategorie. Het betreft daarbij met name het milieuaspect geluidhinder. Het takel- en bergingsbedrijf van reclamant (lees: [appellant ] , hof
) is een bedrijf in categorie 3.2 (…). Dit houdt in dat aan de hand van een akoestisch onderzoek bepaald zou moeten worden of vestiging van het bedrijf op de locatie mogelijk is. (…). Omdat de voertuigen van het bedrijf ook in de nacht zullen uit rukken, achten wij de kans aanzienlijk dat het takel- en bergingsbedrijf van reclamant niet zal kunnen voldoen aan de geluidvoorschriften uit het Activiteitenbesluit, ondanks dat reclamant de woning aan [adres 4] zelf bewoond.
Verder volgt uit de voorstellen van reclamant dat er geen wezenlijke toename in bebouwingsoppervlakte is nagestreefd, maar beoogd wordt wel dat bedrijfsbebouwing dieper het groen in zal dringen dan in de huidige situatie het geval is (…). Door de voorgestelde hervestiging zal daardoor per saldo, ten opzichte van de huidige situatie, een groter oppervlak van het terrein daadwerkelijk worden benut voor bedrijfsactiviteiten. Dat vinden wij ongewenst.
Tenslotte hoeft hervestiging hier inderdaad niet te leiden toe een verhoogd aantal verkeersbewegingen. Daarentegen is ook de [straat 2] , evenals de [straat 1] , een doorgaande weg, met een dusdanig profiel dat ze niet geschikt is voor het manoeuvreren van opleggers. De problematische verkeerssituatie wordt daarmee niet opgelost, maar slechts verplaatst naar elders.’
2.7
[appellant ] heeft tegen de ongegrondverklaring van haar zienswijze beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling), maar naderhand heeft zij dit beroep ingetrokken.
2.8
Bij e-mail van 26 januari 2011 om 11:27 AM (productie C bij memorie van grieven) bericht [bedrijfscontactfunctionaris van de Gemeente] (hierna: [bedrijfscontactfunctionaris van de Gemeente] ), bedrijfscontactfunctionaris van de Gemeente, aan [voorzittter van de ondernemingsvereniging] (voorzitter van de ondernemingsvereniging, hierna [voorzittter van de ondernemingsvereniging] ) met als ‘onderwerp: [appellant ] ’ het volgende:
‘(…)
Puur even ter info;
Gisteren telefonisch contact met [appellant ] gehad, hij heeft nu uitslag van rapport (van onafhankelijk adviesburo) dat er mogelijkheden zijn om zijn bedrijf in een lagere milieucategorie te krijgen (…);
Dit was 1 van de grootste knelpunten in het plan om naar [z] te gaan; (…)
Morgenmiddag 14h.30 komt hij met [adviseur 1 van appellant ] naar [plaats] om ons inzage in deze bevindingen te geven en tevens te bespreken of hiermee een opening is voor zijn bedrijfsverplaatsing (…)’.
2.9
Bij e-mail van 26 januari 2011 om 1:14 PM bericht [bedrijfscontactfunctionaris van de Gemeente] aan [voorzittter van de ondernemingsvereniging] met als ‘onderwerp: RE: [appellant ] ’ (productie 10 bij inleidende dagvaarding):
‘(…)
Nog even wachten helaas…ik ben iets te enthousiast geweest (en even teruggefloten door leidinggevende);
Zolang er zaken “bij de raad van state liggen” ( [appellant ] heeft hier zienswijze op ingediend) “mag de gemeente juridisch gezien niet” (…) met belanghebbenden “om tafel”, zoals ik begrijp. Wij kunnen helaas pas weer in gesprek als dit beroep ingetrokken en/of behandeld is; In principe stond deze voor 7 febr op de agenda…moeten even nog tot dan afwachten; (…)
2.1
Bij e-mail van 24 februari 2011 om 10:12 uur (productie 11 van de zijde van de Gemeente) bericht [adviseur 1 van appellant ] (ook namens [appellant ] ) aan [bedrijfscontactfunctionaris van de Gemeente] :
(…)
Vanwege het overleg met verschillende raadspartijen en de constructieve houding hierin betreffende de mogelijke ontwikkelingen in de bedrijfsverplaatsing, hebben we besloten om het beroep bij de Raad van state over de vaststelling van het gerepareerde bestemmingsplan [bestemmingsplan] in te trekken (…).’
2.11
Bij e-mail van 24 februari 2011 om 14:44 uur (productie C bij memorie van grieven) bericht [bedrijfscontactfunctionaris van de Gemeente] aan [adviseur 1 van appellant ] (adviseur van [appellant ] ) en [appellant ] :
‘(…)
Dank voor jullie berichten.
Ik zal even intern en met de wethouder overleggen wat nu de beste vervolgstap is. (gesprek plannen over bedrijfsverplaatsing naar [y] met nu nieuwe gegevens over milieucategorie? of gesprek plannen over eerdere genoemde locaties ? of gesprek plannen voor geschikte locatie’s in het algemeen in de gemeente ? Wie moeten daarbij aan tafel? etc). En/of hebben jullie hierzelf al bepaalde gedachten over? (…)’
2.12
Bij e-mail van 25 februari 2011 om 17:14 uur (productie C bij memorie van grieven) bericht [adviseur 1 van appellant ] (ook namens [appellant ] ) aan [bedrijfscontactfunctionaris van de Gemeente] :
‘(…) uit overleg met verschillende raadsfracties is ons gebleken dat van de mogelijkheden van bedrijfsverplaatsing, naar [adres 3] (waarbij dan wel een wijziging van het bestemmingsplan nodig is), min of meer de voorkeur heeft.
5 jaar geleden zijn we ook al eens hier mee bezig geweest, maar is het afgewezen omdat het voor het stationsgebied nodig zou zijn, wat de raadsfracties betwijfelen.
Overleg met wethouder [wethouder] van de R.O. hierover lijkt het meest voor de hand liggen.
We hebben geen overleg gehad met de raadsfractie van de VVD omdat die in het overleg in de commissie al tegen was, (ligt gevoelig)’.
2.13
Bij e-mail van 3 maart 2011 om 11:25 uur (productie 11 van de zijde van de Gemeente) bericht [bedrijfscontactfunctionaris van de Gemeente] aan [adviseur 1 van appellant ] en aan [appellant ] :

Alvorens jullie een definitief antwoord te kunnen geven wil mijn afdelingshoofd R.O. deze kwestie toch ook graag nog even overleggen met wethouder (…)
Locatie “X” bekijken en beoordelen of geschikt is inderdaad een R.O. zaak (wethouder [wethouder] ), maar wat als deze locatie’s uiteindelijk bv niet mogelijk zijn en het vraagstuk veranderd in ‘wat zou wel een mogelijke locatie binnen de gemeente zijn om zo’n bedrijf te vestigen en willen/kunnen we dat” dan wordt het weer een Economische Zaken vraag (…).
Het is in ieders belang dat “deze zaak nu goed (en niet half) opgepakt” wordt (…)’.
2.14
Op 24 oktober 2012 heeft [appellant ] een civielrechtelijke procedure bij de rechtbank Midden-Nederland jegens de Gemeente aangespannen, waarin zij een verklaring voor recht vorderde dat de Gemeente onrechtmatig jegens haar had gehandeld door haar tegen te werken in haar pogingen het bedrijf te verplaatsen. Ook deze procedure heeft [appellant ] ingetrokken. Partijen zijn daarna met elkaar in overleg getreden en zijn een mediationtraject gestart.
2.15
Bij e-mail van 10 december 2012 bericht [adviseur 2 van appellant ] (adviseur van [appellant ] ) (productie F) onder meer aan [appellant ] :

1. In begin dec. 2009 ben ik nauw betrokken geweest namens [appellant ] b.v. bij de aankoop van de opstallen en de onderliggende grond [adres 2]
(…)
4. De belangrijkste ontbindende voorwaarde was ontstaan vlak voor dat de onderhandeling aanving. [appellant ] kreeg de informatie dat zijn takel en bergings bedrijf door de gem. U.H.R. was gerangschikt onder de milieu kwalificatie 3.2
Dit zou betekenen dat [appellant ] zijn bedrijf niet zou kunnen vestigen op voorgenoemde locatie.
5. [appellant ] was genoodzaakt om aan te tonen dat de kwalificatie onjuist was en stelde een uitgebreid tijdrovend onderzoek in
6. Het resultaat van dit onderzoek toont aan dat [appellant ] wel degelijk in de vereiste milieu kwalificatie 2 valt.’
2.16
In een door [adviseur 1 van appellant ] opgesteld gespreksverslag van 24 oktober 2013 met als titel ‘milieucategorie bergingsbedrijf [appellant ] [plaats] ’ (productie G) staat onder meer het volgende vermeld:

Op 22 oktober om 11 uur is overleg geweest ter plaatse van het bedrijf van [appellant ] B.V. [adres 1] .
Aanwezig waren: [persoon 1] van gemeente Heuvelrug, [persoon 2] van Milieuadvies, [persoon 3] en [persoon 4] van [appellant ] B.V., [adviseur 1 van appellant ] adviseur van [appellant ] B.V.
Doel van het overleg was om de milieucategorie van het bedoelde bedrijf vast te stellen.
Volgens [persoon 2] was op grond van het boek Bedrijven en Milieuzonering VNG alleen te constateren dat dit bedrijf in de zonering van milieucategorie 3.1 c.q. 3.2 moet vallen.
(…)
Op onze vraag of het aangeleverde onderzoek van LPB SIGHT, in opdracht van [appellant ] opgesteld, aan [persoon 2] was opgestuurd ter toetsing werd ontkennend op gereageerd.
We hebben te verstaan gegeven dat er niet akkoord kon worden gegaan met deze milieuconstatering, en dat na bevind van zaken maatwerk moet worden geleverd en niet volgens het boekje, dat bij navraag van een raadslid van de gemeente bij de omgevingsdienst (…) meegedeeld werd dat het bedrijf van [appellant ] in milieucategorie 2 valt, wat overigens ook aan de wethouder [wethouder] is meegedeeld (…)’.
2.17
Op 24 maart 2014 heeft LBP Sight op verzoek van [appellant ] een akoestisch rapport opgemaakt in het kader van de voorgenomen bedrijfsverplaatsing van [appellant ] naar [adres 2] . Op 6 mei 2014 is dit rapport beoordeeld door de Gemeente (althans de Omgevingsdienst regio Utrecht) (productie 6 bij memorie van antwoord). Omdat het rapport op een aantal punten nog niet compleet was, heeft LBP Sight op 9 juli 2014 het rapport aangepast, waarna op 24 juli 2014 het oordeel van de Omgevingsdienst luidde dat er ‘voor het aspect geluid geen knelpunten zijn die de vestiging van [appellant ] bv aan de [adres 2] onmogelijk maken’.
Op 8 oktober 2014 heeft [appellant ] het definitieve rapport bij de Gemeente ingediend.
2.18
Op 20 juni 2015 is het wijzigingsplan ‘ [adres 2] in werking getreden (productie 11 bij inleidende dagvaarding). Dit plan had als doel ‘de bedrijfslocatie [adres 2] planologisch geschikt te maken voor het bergings- en transportbedrijf [appellant ] BV.’ Als een van de bijlagen aan het wijzigingsplan is voormeld advies van 8 oktober 2014 opgenomen.
2.19
[appellant ] huurt het perceel [adres 2] . Zij is thans (nog) gevestigd aan de [adres 1] .

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
[appellant ] heeft in eerste aanleg gevorderd dat de Gemeente wordt veroordeeld tot het betalen van schade (nader op te maken bij staat) die [appellant ] heeft geleden omdat zij ten gevolge van het onrechtmatig handelen van de Gemeente haar bedrijf niet in 2009 maar pas in 2015 naar [adres 2] heeft kunnen verplaatsen.
[appellant ] legt aan haar vordering ten grondslag dat zij geruime tijd bezig is geweest om haar takel- en bergingsbedrijf te verplaatsen naar een andere locatie. In 2009 wilde zij haar bedrijf verplaatsen naar [adres 2] , maar de Gemeente heeft dit tegengehouden. In 2015 heeft de Gemeente de bedrijfsverplaatsing alsnog toegestaan, zonder dat er in de tussentijd relevante omstandigheden gewijzigd waren. Ook heeft [appellant ] gepoogd om haar bedrijf naar andere locaties te verplaatsen ( [adres 3] , [adres 4] en [adres 5] ), maar ook daarbij is zij tegengewerkt door de Gemeente. De Gemeente heeft daarmee gehandeld in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en ook anderszins heeft zij onrechtmatig gehandeld jegens [appellant ] . [appellant ] stelt dat de gemeente dan ook aansprakelijk is voor de schade die zij daardoor heeft geleden en nog zal lijden.
3.2
De rechtbank heeft bij vonnis van 15 maart 2017 de vordering van [appellant ] afgewezen. Daartoe heeft zij de hierbovengenoemde locaties één voor één besproken. Voor al deze opties is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat [appellant ] , in het licht van de gemotiveerde betwisting door de Gemeente, onvoldoende heeft onderbouwd dat de Gemeente in het kader van de door haar gewenste bedrijfsverplaatsing naar de diverse locaties onrechtmatig heeft gehandeld, dan wel in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur dan wel dat zij [appellant ] in dit verband heeft tegengewerkt.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1
Onder aanvoering van vijf grieven is [appellant ] tegen het oordeel van de rechtbank in hoger beroep gekomen. [appellant ] heeft haar vordering in hoger beroep in die zin aangepast dat zij thans vordert dat de Gemeente wordt veroordeeld tot het vergoeden van haar schade (nader op te maken bij staat) omdat zij niet in
2011maar pas in 2015 haar bedrijf naar [adres 2] heeft kunnen verplaatsen.
4.2
Zoals ook ter zitting naar voren is gekomen, gaat het in dit hoger beroep gelet op de gewijzigde vordering van [appellant ] om de vraag of de Gemeente jegens [appellant ] aansprakelijk is wegens het pas in 2015 mogelijk maken van de bedrijfsverplaatsing naar [adres 2] in plaats van al in 2011 (zoals [appellant ] voorstaat). Hiermee komt het belang aan de grieven II (met betrekking tot [adres 3] ), III (met betrekking tot [adres 4] ) en IV (met betrekking tot [adres 5] ) te vervallen. De mogelijke bedrijfsverplaatsing naar die locaties heeft immers geen invloed op de bedrijfsverplaatsing naar [adres 2] en de door [appellant ] gestelde vertraging naar deze locatie, en is derhalve niet relevant. Bovendien zien de meeste verwijten die [appellant ] de Gemeente ten aanzien van die (andere) locaties maakt op de periode vóór 2011.
4.3
[appellant ] heeft aangevoerd dat zij een rapport van LBP Sight van 26 januari 2011 (in hoger beroep overgelegd als productie B bij memorie van grieven, tijdens de comparitie van partijen in eerste aanleg mocht dit rapport wegens strijd met de goede procesorde niet meer ingebracht worden, zie rov. 3.1 van het bestreden vonnis) aan de Gemeente ter kennis heeft gesteld. Dit rapport is een eerdere versie van het rapport uit 2014, waaruit dezelfde conclusie kan worden getrokken (te weten: gelijkstelling aan een bedrijf in milieucategorie 2), aldus [appellant ] . Ter zitting heeft [adviseur 1 van appellant ] desgevraagd geantwoord dat hij dit rapport tijdens het gesprek met [bedrijfscontactfunctionaris van de Gemeente] in [plaats] heeft overhandigd, waarna [bedrijfscontactfunctionaris van de Gemeente] hem schreef ‘hoe ze dit snel konden oplossen’ en vervolgens dat ‘ze was teruggefloten door haar leiding’ (zie rov. 2.8 en 2.9). Volgens [appellant ] volgt uit dit rapport dat zij op dat moment kon worden gelijkgesteld aan een onderneming in milieucategorie 2 en had de Gemeente, nadat zij de beschikking kreeg over dit rapport, het ertoe moeten leiden dat de bedrijfslocatie planologisch geschikt zou worden gemaakt voor verplaatsing van het bedrijf van [appellant ] . Door dit na te laten heeft de Gemeente onrechtmatig gehandeld, aldus [appellant ] .
De Gemeente heeft betwist dat het rapport uit 2011 aan haar is overhandigd. Zij is evenmin bekend met het rapport. [appellant ] heeft haar op grond van dit rapport nooit gevraagd om te beoordelen of haar bedrijf gelijk gesteld kon worden met een bedrijf met milieucategorie 2. Volgens de Gemeente is het voorgenomen gesprek tussen [bedrijfscontactfunctionaris van de Gemeente] en [appellant ] en [adviseur 1 van appellant ] in eerste instantie afgezegd door de procedure die bij de Afdeling aanhangig was. Daarna zijn de gesprekken alleen nog maar gegaan over de bedrijfsverplaatsing naar [adres 3] .
Pas in 2014 is het perceel aan [adres 2] weer door [appellant ] bij haar ter sprake gebracht. In dat kader heeft [appellant ] in 2014 twee rapporten van LBP Sight aan haar overgelegd die ook door haar zijn beoordeeld. Naar aanleiding van het tweede rapport (van 9 juli 2014) heeft zij besloten dat het bedrijf van [appellant ] gelijk gesteld kon worden met een bedrijf met milieucategorie 2, aldus de Gemeente.
4.4
Veronderstellenderwijs uitgaande van de door [appellant ] gestelde gang van zaken dat het akoestisch rapport van 26 januari 2011 al in 2011 aan de Gemeente (in de persoon van [bedrijfscontactfunctionaris van de Gemeente] ) is overhandigd, dan nog is van onrechtmatig handelen van de Gemeente geen sprake en wel om het volgende. Uit hetgeen [appellant ] met betrekking tot de communicatie in 2011 tussen haar en de Gemeente heeft aangevoerd en uit de in dat verband overgelegde e-mailberichten, kan, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, naar het oordeel van het hof geen voor de Gemeente duidelijke en op structurele basis kenbare wens van [appellant ] afgeleid worden, inhoudende dat de Gemeente op basis van een akoestisch rapport uit 2011 moest beoordelen of het voor [appellant ] mogelijk was haar bedrijf naar [adres 2] te verplaatsten. Bij gebreke hiervan kan niet van de Gemeente gevergd worden dat zij actie ondernam. Van een (principe)verzoek van [appellant ] aan de Gemeente om op basis van het rapport uit 2011 een beslissing te nemen over de bedrijfsverplaatsing van [appellant ] (en de daarmee samenhangende vraag naar de toepasselijke milieucategorie) is het hof evenmin gebleken. Verder acht het hof het van belang dat de locatie [adres 2] in de gesprekken die in het kader van de mediation in 2012 over de bedrijfsverplaatsing van [appellant ] hebben plaatsgevonden aan de orde is gekomen, zoals de Gemeente onweersproken heeft gesteld. Blijkbaar is het rapport uit 2011 toen niet ter sprake gekomen, althans [appellant ] heeft daarover niets gesteld, terwijl de Gemeente onweersproken heeft aangevoerd dat zij (ook) tijdens het mediationtraject op de noodzaak van een akoestisch rapport heeft gewezen. Dit onderschrijft het oordeel dat het de Gemeente kennelijk niet duidelijk is geweest dat sprake was een duidelijk kenbare wens van [appellant ] zoals hiervoor genoemd.
Op de vraag van het hof wat er in de periode van bijna twee jaar tussen de e-mail van 25 februari 2011 van [appellant ] aan de Gemeente (rov. 2.12) en de mail van [adviseur 2 van appellant ] aan [appellant ] van 10 december 2012 (rov. 2.15) is gebeurd, hebben [appellant ] en [adviseur 1 van appellant ] geantwoord dat de Gemeente toen allerlei andere partijen heeft ingeschakeld om vast te stellen dat het bedrijf van [appellant ] in categorie 3.2 zou vallen. Van een concreet, met een akoestisch rapport onderbouwd, verzoek van [appellant ] aan de Gemeente tot bedrijfsverplaatsing naar [adres 2] is echter niet gebleken, wat wel op de weg van [appellant ] lag. Uit de in de vaststaande feiten weergegeven e-mailberichten kan deze wens van [appellant ] evenmin voldoende helder worden afgeleid. Het eerste moment waarop van de Gemeente gevergd mocht worden om actie te ondernemen was 22 oktober 2013, gelet op het gespreksverslag van [adviseur 1 van appellant ] van 24 oktober 2013 (rov. 2.16). Ook uit dit verslag blijkt overigens dat de Gemeente betwist eerder over het rapport uit 2011 te beschikken: ‘
Op onze vraag of het aangeleverde onderzoek van LPB SIGHT, in opdracht van [appellant ] opgesteld, aan [persoon 2] was opgestuurd ter toetsing werd ontkennend op gereageerd’.
Na dit overleg is de Gemeente naar het oordeel van het hof niet weigerachtig gebleven mee te werken aan de wens tot bedrijfsverplaatsing van [appellant ] naar [adres 2] dan wel heeft zij verwijtbaar traag gehandeld, althans is naar het oordeel van het hof niet komen vast te staan dat hier wel sprake van is geweest. Nadat op 24 maart 2014 [appellant ] een akoestisch rapport van LBP Sight aan de Gemeente heeft toegestuurd, heeft de Gemeente dit rapport op 6 mei 2014 beoordeeld. Na wat benodigde aanpassingen kreeg [appellant ] op 24 juli 2014 groen licht en heeft zij het definitieve rapport op 8 oktober 2014 bij de Gemeente ingediend. Op 20 juni 2015 is het wijzigingsplan ‘ [adres 2] in werking getreden (zie rov. 2.17 en 2.18).
4.5
Van onrechtmatig handelen van de Gemeente is dus niet gebleken.
4.6
Nu [appellant ] haar stellingen dat de Gemeente reeds in 2011 wist dan wel had moeten weten dat [appellant ] op basis van het rapport van LBP Sight van 26 januari 2011 haar bedrijf naar [adres 2] wilde verplaatsen en van de Gemeente verwachtte dat daarnaar werd gehandeld, zoals hierboven is uiteengezet, onvoldoende heeft onderbouwd, wordt niet aan bewijslevering toegekomen en passeert het hof het door [appellant ] gedane bewijsaanbod.
4.7
De grieven I en V falen derhalve. Bij de bespreking van de grieven II, III en IV heeft [appellant ] , zoals weergegeven, geen belang.

5.Slotsom

De slotsom luidt dat het hoger beroep faalt en dat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [appellant ] in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van de Gemeente zullen worden vastgesteld op € 716,- voor griffierecht en op € 2.148,- (2 punten x tarief II) voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 15 maart 2017;
veroordeelt [appellant ] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de Gemeente vastgesteld op € 716,- voor griffierecht en op € 2.148,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en - voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.A. van Rossum, S.C.P Giesen en E.H.P. Brans en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 15 oktober 2019.