ECLI:NL:GHARL:2019:8334

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 augustus 2019
Publicatiedatum
10 oktober 2019
Zaaknummer
200.196.213
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toestaan wijziging eis en terugkomen op eerdere beslissingen na tussenarrest en bewijslevering vanwege nadien opgestart strafrechtelijk onderzoek

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, is een hoger beroep ingesteld door twee appellanten tegen de curatoren van een failliete besloten vennootschap. De zaak betreft de vraag of de curatoren hun eis mogen vermeerderen na een tussenarrest en bewijslevering, in het licht van een strafrechtelijk onderzoek dat is gestart naar aanleiding van vermoedens van valsheid in geschrifte. Het hof heeft in een tussenarrest van 3 april 2018 de curatoren in de gelegenheid gesteld tegenbewijs te leveren. Na een getuigenverhoor op 10 oktober 2018, waarin de bestuurder van de failliete vennootschap als getuige is gehoord, hebben de curatoren hun eis willen vermeerderen. Het hof heeft geoordeeld dat er nieuwe feiten zijn die een uitzondering op de tweeconclusieregel rechtvaardigen, waardoor de eisvermeerdering is toegestaan. Het hof heeft vastgesteld dat de overeenkomsten waarop de appellanten zich beroepen, valselijk zijn opgemaakt. De appellanten hebben geen bewijs kunnen leveren voor hun stelling dat de overeenkomsten rechtsgeldig zijn. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, met uitzondering van de proceskostenveroordeling, en de appellanten in de kosten van beide instanties veroordeeld. Het arrest is uitvoerbaar bij voorraad verklaard voor de proceskostenveroordeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.196.213
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, 288664)
arrest van 27 augustus 2019
in de zaak van

1.[apellant 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2. de stichting
[appellant 2],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellanten,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna: [apellant 1] . en [appellant 2] , gezamenlijk aangeduid als [appellant]
advocaat: mr. P.G.L. van Veghel
(voorheen advocaat: mr. J.M.R. Vlaar en daarvoor: mr. N.W.M. van den Heuvel)
tegen

1.mr. Paul Frederik Schepel,

kantoorhoudende te Deventer,
2.
mr. Pieter Miedema,
kantoorhoudende te Nijeveen, gemeente Meppel,
geïntimeerden,
samen handelend in de hoedanigheid van curatoren in het faillissement van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [de B.V.]
in eerste aanleg: eisers,
hierna: de curatoren,
advocaat: mr. D.M. de Knijff.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Voor het verloop van de procedure tot dan toe verwijst het hof naar het tussenarrest in deze zaak van 3 april 2018 (hierna: het tussenarrest). Bij dat arrest zijn de curatoren in de gelegenheid gesteld tegenbewijs te leveren. Op 10 oktober 2018 heeft een getuigenverhoor plaatsgevonden, waarbij op verzoek van de curatoren [de bestuurder van het bedrijf] als getuige is gehoord. Hierbij is akte verleend van de stukken die bij bericht van 6 oktober 2018 en van de stukken die als productie A bij bericht van 9 oktober 2018 door mr. Vlaar aan de zijde [appellant] zijn ingediend, één en ander zoals vastgelegd in het proces-verbaal van dit getuigenverhoor.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
  • de memorie na enquête, tevens houdende akte schorsing en hervatting van het geding ex artikel 225 en 227 Rv, tevens akte vermeerdering van eis, met producties,
  • de memorie van antwoord na enquête, met producties.
1.3
Vervolgens hebben de curatoren de stukken voor het wijzen arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

2.De verdere beoordeling van het geschil in hoger beroep

schorsing en hervatting
2.1
De curatoren hebben bij memorie na enquête verzocht om schorsing van het geding op de voet van artikel 225 Rv, omdat één van de curatoren, mr. Spliet, op 23 december 2016 is gedefungeerd als curator. De overige twee curatoren, mrs. Schepel en Miedema, vragen voorts hervatting van het geding op de voet van artikel 227 Rv. [appellant] hebben bij memorie van antwoord na enquête geen bezwaar gemaakt tegen de hervatting, maar stellen dat het gegeven dat Spliet geen actief curator meer is, niets afdoet aan zijn aansprakelijkstelling voor het doen failleren van [B.V. 2] en dat hij daarom partij dient te blijven. Zoals geoordeeld in het tussenarrest procederen de mrs. Spliet, Schepel en Miedema in deze procedure in hun hoedanigheid van curatoren in het faillissement van [de B.V.] (hierna: [de B.V.] ) en niet (ook) in persoon. Het verlies van de hoedanigheid van curator door mr. Spliet brengt mee dat mr. Spliet niet langer procespartij is. De procedure wordt, nu van enig bezwaar daartegen niet is gebleken, voortgezet op naam van de overgebleven curatoren in het faillissement van [de B.V.] : mrs. Schepel en Miedema.
eiswijziging curatoren en verzoek om aanhouding [appellant]
2.2
In het tussenarrest heeft het hof, mede gelet op de verminderde eis van de curatoren, de grieven 1 tot en met 4 verworpen. De eisvermindering hield in dat de curatoren op de comparitie van partijen hun vorderingen, voor zover deze betrekking hebben op het gebruik van het weiland tot eind 2020, hebben laten vallen in het geval het hof zou oordelen dat de verkoop van het weiland als een daad van beschikking moet worden beschouwd en het in gebruik geven van het weiland als een daad van beheer. Bij memorie na enquête hebben de curatoren – voor zoveel nodig – verzocht hun eis te mogen vermeerderen tot de oorspronkelijke vordering in de inleidende dagvaarding. Zij leggen hieraan ten grondslag dat hen is gebleken dat de twee overeenkomsten, waaronder de overeenkomst tot het gebruik en de koop van (een deel van) het weiland met ingang van 31 december 2010 tot 31 december 2020 (hierna: de overeenkomsten) valselijk zijn opgemaakt. De curatoren hebben daarnaast verzocht hun oorspronkelijk eis te vermeerderen met de werkelijke proceskosten, althans dit gevorderd bij wege van incidentele grief. Volgens de curatoren hebben [appellant] misbruik van procesrecht gemaakt doordat zij hun verweren hebben gebaseerd op vervalste stukken en dienen de kosten die de curatoren in deze procedure hebben moeten maken daarom volledig bij [appellant] te worden neergelegd.
2.3
[appellant] heeft bij memorie van antwoord na enquête geen processueel bezwaar opgeworpen tegen de vermeerdering van eis. Uit zijn stellingen volgt wel dat hij bezwaar maakt tegen de inhoud van de vermeerderde eis. Volgens [appellant] blijkt uit het strafdossier niet dat sprake is van valselijk opgemaakte stukken en ligt dat ter beoordeling in de strafzaak voor. Om die reden verzoekt [appellant] (subsidiair) om aanhouding (verwijzing van de onderhavige civiele zaak naar de parkeerrol) totdat in de strafzaken (zowel de strafzaak die op aangifte van de curatoren tegen [de (in)direct bestuurder van het bedrijf] en ook [apellant 1] . zijn gaan lopen, als de strafzaken die op aangifte van onder meer [de (in)direct bestuurder van het bedrijf] tegen de curatoren zijn gaan lopen) uitspraak zal zijn gedaan. Meer subsidiair vraagt hij om het onderhavige arrest niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Primair vordert hij in deze memorie om (a) de curatoren op te dragen een waardebepaling te overleggen om de zaak mogelijk alsnog naar ieders tevredenheid ter beoordeling van uw hof af te handelen zoals eerder bevolen, (b) het vonnis waarvan beroep met verbetering van gronden te vernietigen en (c) de curatoren hoofdelijk te veroordelen in de proceskosten in beide instanties, ten bedrage van € 32.298,05, vermeerderd met rente.
2.4
Bij de vraag of de door de curatoren verzochte eisvermeerderingen toelaatbaar zijn, stelt het hof voorop dat de in artikel 347 lid 1 Rv besloten liggende tweeconclusieregel de aan oorspronkelijk eiser toekomende bevoegdheid tot verandering of vermeerdering van eis in hoger beroep beperkt in die zin dat hij in beginsel zijn eis niet later dan (in dit geval) zijn memorie van antwoord mag veranderen of vermeerderen. Dit geldt ook als de verandering of vermeerdering van eis slechts betrekking heeft op de grondslag van hetgeen ter toelichting van de vordering door de oorspronkelijke eiser is gesteld. Op deze in beginsel strakke regel kunnen onder omstandigheden uitzonderingen worden aanvaard. In de rechtspraak is aangenomen dat een verandering of vermeerdering van eis na het nemen van de memorie van grieven of antwoord toelaatbaar zijn, indien daarmee aanpassing wordt beoogd aan eerst na dat tijdstip voorgevallen of gebleken feiten en omstandigheden en de eisverandering of -vermeerdering ertoe strekt te voorkomen dat het geschil aan de hand van inmiddels achterhaalde of onjuist gebleken (juridische of feitelijke) gegevens zou moeten worden beslist, of dat – indien dan nog mogelijk – een nieuwe procedure zou moeten worden aangespannen om het geschil alsnog aan de hand van de juiste en volledige gegevens te kunnen doen beslissen. Onverkort blijft dan gelden dat toelating van de eisverandering of -vermeerdering niet in strijd mag komen met de eisen van een goede procesorde (HR 20 juni 2008, LJN: BC4959 en HR 19 juni 2009, LJN: BI8771).
2.5
De omstandigheid dat een strafrechtelijk onderzoek is ingesteld naar aanleiding van op 10 april 2018 door de [familie X] ontvangen documenten en het op 10 december 2018 gereed komen van het proces-verbaal van dit onderzoek waarbij het vermoeden van het opmaken en het gebruiken van valselijk opgemaakte documenten is onderzocht, vormt een voldoende reden om de eisvermeerderingen toe te staan. Er is sprake van nieuwe, althans nieuw gebleken feiten die een uitzondering op de tweeconclusieregel rechtvaardigen. Van strijd met de eisen van een goede procesorde is het hof niet gebleken. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat partijen al een ruim aantal maanden bekend zijn met dit strafonderzoek en de daaraan ontleende bij memorie na enquête door de curatoren ingediende producties. De curatoren hebben hun eisvermeerderingen hierop gegrond en [appellant] heeft de gelegenheid gehad om hierop bij memorie van antwoord na enquête te responderen.
Het hof ziet daarin ook aanleiding om de beslissingen ten aanzien van de grieven 1 tot en met 4 te heroverwegen, voor zover ten aanzien daarvan is geoordeeld dat die vanwege de verminderde eis van de curatoren doel missen. Deze beslissingen gelden als bindende eindbeslissingen waaraan het hof in beginsel gebonden is, maar dat beginsel lijdt onder meer uitzondering indien de beslissingen zijn gebaseerd op onjuiste juridische of onjuiste feitelijke gronden. Aantasting van het bestaan van de overeenkomsten met betrekking tot (een deel van) het weiland leidt tot een andere beoordeling – op een andere grondslag – dan het hof thans in het tussenarrest tot uitgangspunt heeft genomen.
2.6
Het hof wijst het eenzijdig verzoek van [appellant] om de onderhavige civiele procedure aan te houden in afwachting van de uitkomst van de lopende strafprocedure af. De omstandigheid dat dezelfde rechtsvraag – voor zover het gaat om de vraag of de overeenkomsten valselijk zijn opgemaakt – ook in de strafprocedure(s) aan de orde zal zijn, geeft niet zonder meer aanspraak op aanhouding van de onderhavige procedure. Bij de beoordeling van het verzoek tot aanhouding dient de rechter rekening te houden met het voorschrift dat onredelijke vertraging van de procedure dient te worden voorkomen (art. 20 lid 1 Rv en art. 6 lid 1 EVRM), de belangen van partijen en de eisen van de proceseconomie (zie onder meer Hoge Raad 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:590, rov. 4.1.3). Daarbij weegt mee dat de rechtsvraag die in de onderhavige civiele procedure voorligt, beperkt is. Het gaat om de rechtspositie van [appellant] enerzijds en [de B.V.] (de curatoren) anderzijds met betrekking tot een perceel grond gelegen tegenover de woning van [de (in)direct bestuurder van het bedrijf] Het bepalen van die rechtspositie is van belang voor de afwikkeling van het faillissement van [de B.V.] . Daarbij zijn vooral twee documenten (de overeenkomsten van 2006 en 2010) relevant. Het strafrechtelijk onderzoek (of: de onderzoeken) heeft een veel groter bereik doordat het meerdere personen beslaat en een veel groter aantal (350) documenten bevat. Volgens [appellant] kan de strafprocedure dan ook nog jaren duren. De curatoren hebben er terecht op gewezen dat de uitkomst van de strafprocedure(s) geen invloed zal hebben op de faillietverklaring van [de B.V.] (zie Hoge Raad 9 december 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4709). Gelet op deze omstandigheden, mede in onderling verband beschouwd, doet aanhouding van de onderhavige procedure te zeer afbreuk aan het mede in artikel 6 EVRM gewaarborgde belang van de curatoren om binnen een redelijke termijn zekerheid te verkrijgen over de rechtsverhouding tussen partijen, waarbij ook in aanmerking te nemen is dat het antwoord op de in deze procedure voorliggende rechtsvraag door de civiele rechter zelf kan en moet worden gegeven.
zijn de overeenkomsten van 2006 en 2010 valselijk opgemaakt?
2.7
Het voorgaande betekent dat de vraag voorligt of de overeenkomsten waarop [appellant] zich heeft beroepen daadwerkelijk met [de B.V.] tot stand zijn gekomen.
2.8
Met betrekking tot de “huur gebruiksovereenkomst” (overgelegd als productie 1 bij dagvaarding en productie 2 bij conclusie van antwoord) tussen [de (in)direct bestuurder van het bedrijf] (medeondertekend door [persoon X] ) enerzijds en [apellant 1] anderzijds met ingangsdatum 1 januari 2006 hebben de curatoren ter staving van hun stelling dat dit document valselijk is opgemaakt, er op gewezen dat het lettertype Calibri waarin dit document is geprint volgens de ontwerper ervan eind 2005 nog niet in gebruik was en dat pas na 2007 het geval was. Ter onderbouwing van deze stelling leggen de curatoren de verklaring van de ontwerper over, die hij heeft afgelegd ten behoeve van strafrechtelijk onderzoek. De ontwerper verklaart dat het hem voorgehouden document terug gedateerd moet zijn, omdat het lettertype dat daarin wordt gebruikt in 2005 nog niet op de gebruikersmarkt beschikbaar was. Ook sluit hij uit dat het document met de in de ontwikkelaarsgroep wel al bekende beta-versie van dit lettertype is gemaakt, omdat deze versie toen – anders dan in het voorgelegde document - hangende cijfers had.
2.9
[appellant] heeft de inhoud van de stellingen van de curatoren op dit punt niet bestreden. Onder 4 van de memorie na enquête vermeldt hij daarentegen dat “cliënt nogmaals wenst te benadrukken (…) dat de mondeling gemaakte afspraken inzake het gebruik en kooprecht van het weiland later op papier zijn gezet waarbij had moeten worden aangetekend dat de mondelinge afspraken gemaakt in 2006 later alsnog schriftelijk vast zijn gelegd.” Deze stelling strookt niet met zijn stellingname in eerste aanleg. Daarin heeft [appellant] , onder verwijzing naar het schriftelijke stuk, steeds gesteld dat de ‘Huur Gebruiksovereenkomst’ is gesloten op 1 januari 2006 (conclusie van antwoord onder 9), dateert van 1 januari 2006 (conclusie van antwoord onder 13 en aantekeningen ten behoeve van de comparitie van partijen onder 1) en heeft hij betwist dat de overeenkomst pas later is opgesteld (aantekeningen ten behoeve van de comparitie van partijen onder 2). Ook in hoger beroep (memorie van grieven onder 10 tot en met 14) heeft [appellant] benadrukt dat de ‘Huur Gebruiksovereenskomst’ dateert van 1 januari 2006 en werd gesloten om de statutaire doelstelling van [de B.V.] te kunnen verwezenlijken (memorie van grieven onder 24).
2.1
Met het voorgaande staat vast dat het document waarop [appellant] zich in deze procedure heeft beroepen valselijk is opgemaakt, doordat anders dan in dat document is vermeld en door [appellant] is gesteld, het document niet dateert van 1 januari 2006. Dat dit stuk een weergave bevat van reeds eerder gemaakte (mondelinge) afspraken heeft [appellant] gelet op haar eerder ingenomen stellingen en de gemotiveerde betwisting daarvan door de curatoren, onvoldoende toegelicht. Dat de ‘Huur Gebruiksovereenkomst’ ook daadwerkelijk is gesloten is dan ook niet komen vast te staan. Voor nadere bewijslevering op dit onderdeel bestaat geen aanleiding. Bovendien staat vast dat [appellant] heeft gehandeld in strijd met de op haar rustende verplichting om zich alvorens een beslissing te vragen van de rechter te onthouden van een bewuste leugen. De aard en ernst van deze schending van art. 21 Rv, alsmede het stadium waarin de procedure zich thans bevindt, leiden er ook toe dat het hof als vaststaand aanneemt dat het bestaan van een in januari 2006 tussen [de B.V.] en [appellant] gesloten (mondelinge of schriftelijke) overeenkomst met betrekking tot (delen van) het weiland niet is aangetoond en [appellant] jegens [de B.V.] (curatoren) aan deze door [appellant] gestelde overeenkomst geen rechten op het weiland kan ontlenen.
2.11
Met betrekking tot de overeenkomst van gebruik en koop met datum 29 december 2010 tussen [de B.V.] enerzijds en [appellant] anderzijds (overgelegd als productie 2 bij dagvaarding en productie 3 bij conclusie van antwoord) hebben de curatoren er op gewezen dat in die overeenkomst wordt verwezen naar de overeenkomst van 1 januari 2006 en de verklaring van de deskundige hieromtrent. Het feit dat in de overeenkomst van 2010 naar de (vals opgemaakte) overeenkomst van 2006 wordt verwezen kan het oordeel dat aan de overeenkomst van 2010 geen rechtsgevolgen kunnen worden verbonden, niet zonder meer dragen. Of ook de overeenkomst van 2010 valselijk is opgemaakt behoeft, gelet op hetgeen hierna volgt, bovendien verder geen beoordeling.
beoordeling van het bewijs
2.12
Het hof is er, gelet op alle voorhanden bewijsmiddelen, niet in voldoende mate van overtuigd dat de feiten waarop [appellant] zich beroept voor zijn stelling dat hij er gerechtvaardigd op heeft mogen vertrouwen dat aan [de (in)direct bestuurder van het bedrijf] volmacht was verleend om namens [de B.V.] de overeenkomst van 29 december 2010 te tekenen, zich ook werkelijk hebben voorgedaan. [de bestuurder van het bedrijf] heeft tijdens het getuigenverhoor in de onderhavige procedure verklaard dat hij voor het eerst kennis heeft genomen van beide overeenkomsten in 2014 doordat de curatoren hem deze toezonden. [de bestuurder van het bedrijf] kan zich niet herinneren dat hij op 15 december 2010 in [het restaurant] over de (nog te sluiten) overeenkomst van 29 december 2010 heeft gesproken en heeft verklaard dat in zijn agenda van 2010 niks staat bij die datum. Hij kan zich niet herinneren huurcontracten voor [de B.V.] in [het restaurant] te hebben ondertekend. Dat gebeurde volgens hem wel voor [B.V. 2] . Eerder tijdens het verhoor verklaart hij dat als het niet om [de B.V.] ging, [de (in)direct bestuurder van het bedrijf] tekende. Ook heeft hij verklaard dat zijn rol beperkt was tot tekenen. Dat deed zich voor als er iets door [de B.V.] was aangekocht of wanneer er een huurovereenkomst werd gesloten. Hij ontving dan informatie over het te tekenen contract van de bedrijfsjurist. Als deze akkoord gaf, dan tekende hij. Buiten dat verrichtte hij geen handelingen voor [de B.V.] . De bestuurlijke taken werden door de directie van [B.V. 2] , dat wil zeggen [de (in)direct bestuurder van het bedrijf] , verricht. Hij had geen financieel overzicht van [de B.V.] en verklaart om die reden de vrijwaring te hebben ontvangen, zoals overgelegd als productie 11 bij memorie van antwoord. Op de vraag van de advocaat van [appellant] of het kan kloppen dat zijn enige werkzaamheid was om een handtekening te zetten bij het kruisje, verklaart [de bestuurder van het bedrijf] :
“de werkzaamheden bij [de B.V.] hadden niet veel om het lijf. Ik was bestuurder, maar de keuzes werden niet door mij gemaakt, ik bepaalde niet de marsroute. Ik tekende bij het kruisje. Ik liet wel bij [de bedrijfsjurist] checken wat er getekend moest worden en als het akkoord was bij [de bedrijfsjurist] dan tekende ik, want ik was werknemer bij [B.V. 2] en niet in de positie dat ik kon zeggen of het besluit al dan niet genomen moest worden.”
In antwoord op de vraag van de advocaat van [appellant] op welke wijze [de B.V.] tot stand is gekomen en om welke reden verklaart hij:
“dat was bij de verwerving van de weilanden. De toenmalige eigenaar wilde de weilanden niet aan [B.V. 2] verkopen. Toen is er door [B.V. 2] / [familie X] een B.V. gekocht. Die is later veranderd op de naam van [de B.V.] en met die B.V. met mij als bestuurder zijn die weilanden verworven.”
Met de verklaring van [de bestuurder van het bedrijf] , mede gezien zijn e-mail aan de curatoren van 22 april 2014 (productie 3 bij inleidende dagvaarding in eerste aanleg), en delen uit het strafrechtelijk onderzoek, is het door het hof in het tussenarrest aangenomen bewijsvermoeden ontzenuwd. [de bestuurder van het bedrijf] heeft gemotiveerd weersproken dat hij op 15 december 2010 in [het restaurant] heeft gesproken met de [familie X] over deze overeenkomst. In zijn agenda wordt op deze datum geen afspraak vermeld en het was ook niet gebruikelijk om het tekenen voor [de B.V.] in [het restaurant] te laten plaatsvinden. Zijn verklaring wordt ondersteund door het proces-verbaal van het strafrechtelijk onderzoek waarin wordt geconcludeerd dat de verklaringen van de [familie X] die als bewijsmiddelen in deze procedure zijn ingebracht, worden vermoed valselijk te zijn opgemaakt, omdat in de agenda van (vermoedelijk) [de (in)direct bestuurder van het bedrijf] op 15 december 2010 om 12.00 uur een afspraak in Amstelveen staat gepland, zodat er niet met [de bestuurder van het bedrijf] tussen 12.00 en 14.00 uur in [het restaurant] kan zijn gesproken. Daarnaast is van belang dat [de bestuurder van het bedrijf] onweersproken heeft verklaard dat [de B.V.] juist werd opgericht met het doel om [de bestuurder van het bedrijf] in plaats van [de (in)direct bestuurder van het bedrijf] te laten tekenen, omdat de eigenaar van het weiland de grond niet aan [de (in)direct bestuurder van het bedrijf] wilde verkopen. Daarom is het niet begrijpelijk dat [de (in)direct bestuurder van het bedrijf] de overeenkomst in 2006 (waarvan is vastgesteld dat deze valselijk is opgemaakt) en in 2010 tekende in plaats van [de bestuurder van het bedrijf] . Dat geldt temeer in het licht van de eveneens onweersproken verklaring van [de bestuurder van het bedrijf] dat hij geen enkele beslissingsmacht had, dat [de (in)direct bestuurder van het bedrijf] de marsroute bepaalde en dat hij alleen werd opgeroepen om te tekenen. Zo beschouwd is het ook niet geloofwaardig dat met [de bestuurder van het bedrijf] zou zijn gesproken over de overeenkomst, maar dat hem niet is gevraagd deze te tekenen. In het licht van het voorgaande acht het hof de (schriftelijke) verklaringen van [de (in)direct bestuurder van het bedrijf] , [apellant 1] ., [persoon X] en [persoon Y] onvoldoende geloofwaardig en overtuigend. [appellant] heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om bij contra-enquête aanvullend getuigenbewijs te leveren. Voor het aannemen van een schijn van volmachtverlening zijn dan ook onvoldoende feiten komen vast te staan.
2.13
Het voorgaande voert tot de slotsom dat ten aanzien van de overeenkomst uit 2006 de grieven van [appellant] falen vanwege de omstandigheid dat de overeenkomst uit 2006 niet heeft bestaan. Ten aanzien van de overeenkomst uit 2010 stuiten de grieven af op het feit dat niet bewezen is dat aan [de (in)direct bestuurder van het bedrijf] de bevoegdheid was toegekend om voor [de B.V.] een overeenkomst te tekenen met een gebruiksrecht en koopplicht ten aanzien van het weiland. De stelling dat [de bestuurder van het bedrijf] (volgens het uittreksel uit het handelsregister alleen en zelfstandig bevoegd) aan [de (in)direct bestuurder van het bedrijf] een volmacht zou hebben verstrekt om beheers- of beschikkingshandelingen te verrichten ten aanzien van eigendommen van [de B.V.] , is niet vast komen te staan. Ook voor de schijn van volmachtverlening zijn onvoldoende feiten komen vast te staan.
2.14
Dat brengt mee dat [appellant] aan de overeenkomsten van 2006 en 2010 geen rechten kan ontlenen en de curatoren – zoals geoordeeld door de rechtbank in het vonnis waarvan beroep – niet aan deze overeenkomsten gebonden zijn. Het hof zal dit vonnis hierna bekrachtigen.
overige stellingen en verzoeken van [appellant]
2.15
Het voorgaande leidt ertoe dat het de curatoren zal zijn toegestaan om nadat dit arrest is uitgesproken ter afwikkeling van de faillissementsboedel van [de B.V.] tot verkoop van het weiland over te gaan. Daarmee is het belang van de curatoren bij hun vordering, die gericht is op vaststelling van de rechtspositie tussen partijen, gegeven. Grief zes faalt in zoverre. Het in de memorie na enquête gedane verzoek van [appellant] om de curatoren op te dragen een waardebepaling van het weiland over te leggen, stuit reeds af op de omstandigheid dat een reconventionele vordering niet voor het eerst in hoger beroep kan worden ingesteld. Op grond van hetgeen hierna omtrent de proceskosten wordt overwogen, faalt grief zes ook overigens. Om dezelfde redenen strandt de vordering van [appellant] tot vergoeding van de volledige proceskosten.

3.De slotsom

3.1
De grieven falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd, behoudens het bepaalde ten aanzien van de proceskosten onder 6.2 van het vonnis.
3.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het beide instanties veroordelen. Ten aanzien van het verzoek van de curatoren om [appellant] hoofdelijk te veroordelen in de volledige proceskosten in beide instanties van € 36.294,77, te vermeerderen met de wettelijke rente, op grond van de stelling dat [appellant] misbruik van procesrecht heeft gemaakt doordat zijn verweer is gebaseerd op vervalste stukken, overweegt het hof als volgt. Een vordering tot vergoeding van volledige proceskosten in afwijking van het liquidatietarief is toewijsbaar in geval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Daarvan is volgens vaste rechtspraak sprake als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan sprake zijn als eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden (zie onder meer Hoge Raad 6 april 2012, rov. 5.1, ECLI:NL:HR:2012:BV7828). In de onderhavige zaak hebben de curatoren een vordering ingesteld om naar aanleiding van het door [appellant] gevoerde verweer hun rechtspositie te laten bepalen. Vast staat dat de overeenkomst van 2006 waarop [appellant] ter bestrijding van de vordering van de curatoren een beroep heeft gedaan valselijk is opgemaakt. Hieruit leidt het hof af dat [appellant] zijn verweer heeft gebaseerd op stukken waarvan hij de onjuistheid kende. Mede gelet op de in art. 21 Rv aan de rechter gegeven bevoegdheid om aan schending van de daarin vervatte waarheidsplicht de gevolgtrekking te verbinden die hij geraden acht, is de vordering tot veroordeling van [appellant] in de volledige kosten in beide instanties dan ook toewijsbaar. [appellant] heeft geen bezwaar gemaakt tegen de hoogte van de kosten. De kosten aan de zijde van de curatoren worden begroot op een bedrag van in totaal
€ 37.832,24:
Verschotten procedure in eerste aanleg:
- explootkosten € 84,47
- griffierecht
€ 285,00- totaal verschotten € 369,47
Verschotten procedure in hoger beroep:
- griffierecht € 718,00
- getuigentaxen
€ 450,00
totaal verschotten € 1.168,00
Volledige proceskosten € 36.294,77
Totaal verschotten
€ 1.537,47
Totaal € 37.832,24
3.3
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.
3.4
De curatoren hebben in hoger beroep gevorderd het arrest uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. In de memorie van antwoord na enquête hebben [appellant] verzocht om het arrest niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Het hof overweegt dat voor toewijzing van een vordering tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad vereist is dat eiser belang heeft bij de door hem gevraagde verklaring en dat zijn wederpartij niet een, gezien de omstandigheden van het geval, zwaarder wegend belang heeft bij het achterwege blijven daarvan. Volgens vaste rechtspraak wordt in geval van een veroordeling tot betaling van een geldsom het vereiste belang in beginsel aanwezig geacht (zie onder meer Hoge Raad 27 februari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2602, NJ 1998, 512). De omstandigheid dat mogelijk ingrijpende gevolgen van toewijzing van deze vordering later moeilijk ongedaan kunnen worden gemaakt, staan op zichzelf aan uitvoerbaarverklaring bij voorraad niet in de weg (zie onder meer Hoge Raad 28 mei 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0976, NJ 1993,468). Nu door [appellant] geen andere redenen zijn aangevoerd, oordeelt het hof na afweging dat het belang van de curatoren bij onmiddellijke uitvoering van het arrest zwaarder weegt dan het belang van [appellant] tot behoud van de bestaande toestand. Het hof zal de door de curatoren gevorderde uitvoerbaarverklaring bij voorraad toewijzen voor zover het de hier vermelde proceskostenveroordeling betreft. De afgegeven verklaring voor recht is als declaratoir onderdeel van het vonnis uit haar aard niet voor executie vatbaar is en in zoverre zal het arrest daarom niet uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen van 20 april 2016, behoudens het bepaalde in 6.2, vernietigt dit vonnis in zoverre en doet in zoverre opnieuw recht;
veroordeelt [appellant] in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van de curatoren vastgesteld op € 36.294,77 voor volledige proceskosten en wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op € 369,47 voor verschotten en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 1.168,- voor verschotten, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.
veroordeelt [appellant] in de nakosten, begroot op € 157,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82,- in geval [appellant] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening.
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. F.J.P. Lock, I. Brand en Chr.H. van Dijk en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 27 augustus 2019.